hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42
  43. 43
  44. 44
  45. 45
  46. 46
  47. 47
  48. 48
  49. 49
  50. 50
  51. 51
  52. 52
  53. 53
  54. 54
  55. 55
  56. 56
  57. 57
  58. 58
  59. 59
  60. 60
  61. 61
  62. 62
  63. 63
  64. 64
  65. 65
  66. 66
  67. 67
  68. 68
  69. 69
  70. 70
  71. 71
  72. 72
  73. 73
  74. 74
  75. 75
  76. 76
  77. 77
  78. 78
  79. 79
  80. 80
  81. 81
  82. 82
  83. 83
  84. 84
  85. 85
  86. 86
  87. 87
  88. 88
  89. 89
  90. 90
  91. 91
  92. 92
  93. 93
  94. 94
  95. 95
  96. 96
  97. 97
  98. 98
  99. 99
  100. 100
  101. 101
  102. 102
  103. 103
  104. 104
  105. 105
  106. 106
  107. 107
  108. 108
  109. 109
  110. 110
  111. 111
  112. 112
  113. 113
  114. 114
  115. 115
  116. 116
  117. 117
  118. 118
  119. 119
  120. 120
  121. 121
  122. 122
  123. 123
  124. 124
  125. 125
  126. 126
  127. 127
  128. 128
  129. 129
  130. 130
  131. 131
  132. 132
  133. 133
  134. 134
  135. 135
  136. 136
  137. 137
  138. 138
  139. 139
  140. 140
  141. 141
  142. 142
  143. 143
  144. 144
  145. 145
  146. 146
  147. 147
  148. 148
  149. 149
  150. 150

Oude Testament

Nieuwe Testament

Psalmen 91 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Godsvertrouwen in gevaren

1. Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten,vernacht in de schaduw des Almachtigen.

2. Ik zeg tot de Here: Mijn toevlucht en mijn vesting,mijn God, op wie ik vertrouw.

3. Want Hij is het, die u redt van de strik des vogelvangers,van de verderfelijke pest.

4. Met zijn vlerken beschermt Hij u,en onder zijn vleugelen vindt gij een toevlucht;zijn trouw is schild en pantser.

5. Gij hebt niet te vrezen voor de verschrikking van de nacht,voor de pijl, die des daags vliegt;

6. voor de pest, die in het duister rondwaart,voor het verderf, dat op de middag vernielt.

7. Al vallen er duizend aan uw zijde,en tienduizend aan uw rechterhand,tot u zal het niet genaken;

8. slechts zult gij het met uw ogen aanschouwen,en de vergelding aan de goddelozen zien.

9. Want Gij, o Here, zijt mijn toevlucht.De Allerhoogste hebt gij tot uw schutse gesteld;

10. geen onheil zal u treffen,en geen plaag zal uw tent naderen;

11. want Hij zal aangaande u zijn engelen gebieden,dat zij u behoeden op al uw wegen;

12. op de handen zullen zij u dragen,opdat gij uw voet niet aan een steen stoot.

13. Op leeuw en adder zult gij treden,jonge leeuw en slang zult gij vertrappen.

14. Omdat hij Mij zeer bemint, zal Ik hem bevrijden;Ik zal hem beschutten, omdat hij mijn naam kent.

15. Roept hij Mij aan, Ik zal hem antwoorden;Ik zal in de benauwdheid bij hem zijn,Ik zal hem uitredden en tot ere brengen.

16. Met lengte van dagen zal Ik hem verzadigen,en Ik zal hem mijn heil doen zien.