hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42
  43. 43
  44. 44
  45. 45
  46. 46
  47. 47
  48. 48
  49. 49
  50. 50
  51. 51
  52. 52
  53. 53
  54. 54
  55. 55
  56. 56
  57. 57
  58. 58
  59. 59
  60. 60
  61. 61
  62. 62
  63. 63
  64. 64
  65. 65
  66. 66
  67. 67
  68. 68
  69. 69
  70. 70
  71. 71
  72. 72
  73. 73
  74. 74
  75. 75
  76. 76
  77. 77
  78. 78
  79. 79
  80. 80
  81. 81
  82. 82
  83. 83
  84. 84
  85. 85
  86. 86
  87. 87
  88. 88
  89. 89
  90. 90
  91. 91
  92. 92
  93. 93
  94. 94
  95. 95
  96. 96
  97. 97
  98. 98
  99. 99
  100. 100
  101. 101
  102. 102
  103. 103
  104. 104
  105. 105
  106. 106
  107. 107
  108. 108
  109. 109
  110. 110
  111. 111
  112. 112
  113. 113
  114. 114
  115. 115
  116. 116
  117. 117
  118. 118
  119. 119
  120. 120
  121. 121
  122. 122
  123. 123
  124. 124
  125. 125
  126. 126
  127. 127
  128. 128
  129. 129
  130. 130
  131. 131
  132. 132
  133. 133
  134. 134
  135. 135
  136. 136
  137. 137
  138. 138
  139. 139
  140. 140
  141. 141
  142. 142
  143. 143
  144. 144
  145. 145
  146. 146
  147. 147
  148. 148
  149. 149
  150. 150

Oude Testament

Nieuwe Testament

Psalmen 49 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

De rijke dwaas

1. Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een psalm.

1Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een psalm.

2. Hoort dit, alle gij volken,neemt ter ore, alle bewoners der wereld,

3. zowel geringen als aanzienlijken,rijken en armen tezamen.

4. Mijn mond zal enkel wijsheid spreken,de overdenking van mijn hart is louter inzicht.

5. Ik zal mijn oor tot een spreuk neigen,mijn geheimenis bij de citer ontsluieren.

6. Waarom zou ik vrezen in dagen des kwaads,als de ongerechtigheid van mijn belagers mij omringt;

7. van hen, die op hun vermogen vertrouwen,en op hun grote rijkdommen zich beroemen?

8. Niemand kan ooit een broeder loskopen,noch Gode zijn losprijs betalen,

9. – te hoog immers is de prijs voor hun leven,en voor altoos ontoereikend –

10. dat hij voor immer zou voortleven,de groeve niet zou zien.

11. Veeleer ziet hij, dat wijzen sterven,dat dwazen en redelozen tezamen te gronde gaanen hun vermogen aan anderen nalaten.

12. Hun diepste gedachte is, dat hun huizen altoos zullen bestaan,hun woningen van geslacht tot geslacht;zij noemen de landen naar hun namen.

13. Maar de mens met al zijn praal houdt geen stand;hij is gelijk aan de beesten, die vergaan.

14. Dit is het lot van hen die op zichzelf vertrouwen,het einde van wie behagen scheppen in hun eigen woorden. sela

15. Als schapen zinken zij in het dodenrijk,de dood weidt hen;de oprechten heersen over hen in de morgenstond;hun gedaante moet in het dodenrijk vergaan,zodat zij geen woning meer heeft.

16. Maar God zal mijn leven verlossenuit de macht van het dodenrijk,want Hij zal mij opnemen. sela

17. Vrees niet, als iemand rijk wordt,als de heerlijkheid van zijn huis toeneemt,

18. want in zijn sterven neemt hij niets van dat alles mede,zijn heerlijkheid daalt hem niet achterna.

19. Al prijst hij zich in zijn leven gelukkig,al looft men u, omdat gij u te goed doet,

20. toch zult gij tot het geslacht van uw vaderen komen,die nimmermeer het licht zullen zien.

21. De mens, die met al zijn praal geen inzicht heeft,is gelijk aan de beesten, die vergaan.