hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42
  43. 43
  44. 44
  45. 45
  46. 46
  47. 47
  48. 48
  49. 49
  50. 50
  51. 51
  52. 52
  53. 53
  54. 54
  55. 55
  56. 56
  57. 57
  58. 58
  59. 59
  60. 60
  61. 61
  62. 62
  63. 63
  64. 64
  65. 65
  66. 66
  67. 67
  68. 68
  69. 69
  70. 70
  71. 71
  72. 72
  73. 73
  74. 74
  75. 75
  76. 76
  77. 77
  78. 78
  79. 79
  80. 80
  81. 81
  82. 82
  83. 83
  84. 84
  85. 85
  86. 86
  87. 87
  88. 88
  89. 89
  90. 90
  91. 91
  92. 92
  93. 93
  94. 94
  95. 95
  96. 96
  97. 97
  98. 98
  99. 99
  100. 100
  101. 101
  102. 102
  103. 103
  104. 104
  105. 105
  106. 106
  107. 107
  108. 108
  109. 109
  110. 110
  111. 111
  112. 112
  113. 113
  114. 114
  115. 115
  116. 116
  117. 117
  118. 118
  119. 119
  120. 120
  121. 121
  122. 122
  123. 123
  124. 124
  125. 125
  126. 126
  127. 127
  128. 128
  129. 129
  130. 130
  131. 131
  132. 132
  133. 133
  134. 134
  135. 135
  136. 136
  137. 137
  138. 138
  139. 139
  140. 140
  141. 141
  142. 142
  143. 143
  144. 144
  145. 145
  146. 146
  147. 147
  148. 148
  149. 149
  150. 150

Oude Testament

Nieuwe Testament

Psalmen 35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Gebed om hulp tegen vijanden

1. Van David.Twist, Here, tegen wie met mij twisten,bestrijd wie mij bestrijden.

1Van David.

2. Grijp schild en rondas,sta op, mij ter hulpe,

3. zwaai speer en strijdbijl tegen mijn vervolgers,zeg tot mijn ziel: Ik ben uw verlossing.

4. Laten beschaamd en te schande wordenwie mij naar het leven staan,laten terugdeinzen en schaamrood wordenwie onheil tegen mij beramen.

5. Laten zij worden als kaf voor de wind,wanneer de Engel des Heren hen neerstoot;

6. hun weg zij duister en glibberig,wanneer de Engel des Heren hen achtervolgt;

7. want zonder oorzaak verborgen zij voor mij hun net,zonder oorzaak dolven zij een kuil voor mijn leven.

8. Moge het verderf over hem komen,zonder dat hij het merkt;het net, dat hij verborgen had, vange hemzelf,hij valle in het verderf.

9. Maar mijn ziel juicht in de Here,jubelt in zijn verlossing;

10. al mijn beenderen zeggen: Here, wie is als Gij,die de ellendige redt van wie sterker is dan hij,en de ellendige en de arme van wie hem berooft?

11. Misdadige getuigen staan op,zij vragen mij naar wat ik niet weet,

12. zij vergelden mij kwaad voor goed;ik word van kinderen beroofd.

13. Maar mij aangaande – toen zij ziek waren,was een rouwgewaad mijn kleed,ik verootmoedigde mij met vasten,en mijn gebed keerde in mijn boezem weder;

14. als gold het mijn vriend of mijn broeder,zo liep ik rond;in het zwart gaande als in rouw over een moeder,zo boog ik mij neder.

15. Doch toen ik strompelde verheugden zij zich en liepen te hoop;vechtlustigen, mij onbekend,liepen tegen mij te hoop;zij lasterden zonder ophouden.

16. Een kring van goddeloze spottersknarsten de tanden tegen mij.

17. Hoelang, Here, zult Gij toezien?Verlos toch mijn ziel van hun verwoestingen,mijn eenzame, van de jonge leeuwen.

18. Dan zal ik U loven in een grote gemeente,onder een geweldige schare U prijzen.

19. Dat mijn valse vijanden zich niet over mij verheugen,noch met de ogen knippen wie mij zonder oorzaak haten.

20. Waarlijk, van vrede spreken zij niet,en tegen de stillen in den landeberamen zij bedrieglijke dingen,

21. zij sperren hun mond open tegen mij,zij zeggen: Ha, ha! ons oog heeft het gezien.

22. Gij hebt het gezien, Here, zwijg niet;o Here, wees niet verre van mij.

23. Waak op en ontwaak voor mijn recht,voor mijn rechtsgeding, o mijn God en mijn Here.

24. Doe mij recht naar uw gerechtigheid, o Here, mijn God,dat zij zich niet over mij verheugen;

25. dat zij in hun hart niet zeggen: Ha! onze wens!dat zij niet zeggen: Wij hebben hem verslonden!

26. Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden,wie zich verheugen over mijn rampspoed,laten met schande en smaad bekleed worden,wie tegen mij pralen.

27. Laten jubelen en zich verheugen,wie mijn rechtvaardiging begeren;dat zij bestendig zeggen: De Here is groot,die welgevallen heeft aan het heil van zijn knecht.

28. En mijn tong zal van uw gerechtigheid gewagen,van uw lof de ganse dag.