hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42
  43. 43
  44. 44
  45. 45
  46. 46
  47. 47
  48. 48
  49. 49
  50. 50
  51. 51
  52. 52
  53. 53
  54. 54
  55. 55
  56. 56
  57. 57
  58. 58
  59. 59
  60. 60
  61. 61
  62. 62
  63. 63
  64. 64
  65. 65
  66. 66
  67. 67
  68. 68
  69. 69
  70. 70
  71. 71
  72. 72
  73. 73
  74. 74
  75. 75
  76. 76
  77. 77
  78. 78
  79. 79
  80. 80
  81. 81
  82. 82
  83. 83
  84. 84
  85. 85
  86. 86
  87. 87
  88. 88
  89. 89
  90. 90
  91. 91
  92. 92
  93. 93
  94. 94
  95. 95
  96. 96
  97. 97
  98. 98
  99. 99
  100. 100
  101. 101
  102. 102
  103. 103
  104. 104
  105. 105
  106. 106
  107. 107
  108. 108
  109. 109
  110. 110
  111. 111
  112. 112
  113. 113
  114. 114
  115. 115
  116. 116
  117. 117
  118. 118
  119. 119
  120. 120
  121. 121
  122. 122
  123. 123
  124. 124
  125. 125
  126. 126
  127. 127
  128. 128
  129. 129
  130. 130
  131. 131
  132. 132
  133. 133
  134. 134
  135. 135
  136. 136
  137. 137
  138. 138
  139. 139
  140. 140
  141. 141
  142. 142
  143. 143
  144. 144
  145. 145
  146. 146
  147. 147
  148. 148
  149. 149
  150. 150

Oude Testament

Nieuwe Testament

Psalmen 73 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

HET DERDE BOEK: PSALM 73-89

Het raadsel van de voorspoed der goddelozen

1. Een psalm van Asaf.Waarlijk, God is goed voor Israël,voor hen die rein van hart zijn.

1Een psalm van Asaf.

2. Maar mij aangaande, bijkans waren mijn voeten afgeweken,bijna waren mijn schreden uitgegleden.

3. Want ik was afgunstig op de hoogmoedigen,toen ik de voorspoed der goddelozen zag.

4. Want moeiten hebben zij niet,gaaf en welgedaan is hun lichaam;

5. in de kwelling der stervelingen delen zij niet,en met andere mensen worden zij niet geplaagd.

6. Daarom is de trots hun een halssieraad,het geweld omhult hen als een kleed;

7. hun ogen puilen uit van vet,de inbeeldingen van hun hart lopen over;

8. zij spotten, en boosaardig spreken zij van verdrukking,zij spreken uit de hoogte;

9. ze zetten een mond op tegen de hemel,en hun tong roert zich op de aarde.

10. Daarom wendt zijn volk zich hierheen,en als water in overvloed wordt het door hen geslorpt;

11. zij zeggen: Hoe zou God het weten;zou er ook wetenschap zijn bij de Allerhoogste?

12. Zie, zo zijn de goddelozen,altijd onbezorgd vermeerderen zij het bezit.

13. Maar tevergeefs heb ik mijn hart rein gehouden,mijn handen in onschuld gewassen.

14. De ganse dag word ik geplaagd,mijn bestraffing is er elke morgen.

15. Indien ik gezegd had: Ik zal aldus spreken,zie, dan ware ik afvallig geweestvan het geslacht uwer kinderen.

16. Ik tobde erover om dit te begrijpen,een kwelling was het in mijn ogen,

17. totdat ik in Gods heiligdommen inging,en op hun einde lette.

18. Waarlijk, Gij stelt hen op glibberige plaatsen,Gij doet hen instorten tot puin.

19. Hoe worden zij in een oogwenk tot een voorwerp van ontzetting,zijn zij verdwenen, vergaan door verschrikkingen;

20. gelijk een droom na het ontwaken, o Here,versmaadt Gij, als Gij opwaakt, hun beeld.

21. Toen mijn hart verbitterd was,en ik in mijn nieren geprikkeld werd,

22. toen was ik een grote dwaas en zonder verstand,ik was een redeloos dier bij U.

23. Nochtans zal ik bestendig bij U zijn,Gij hebt mijn rechterhand gevat;

24. Gij zult mij leiden door uw raad,en daarna mij in heerlijkheid opnemen.

25. Wie heb ik (nevens U) in de hemel?Nevens U begeer ik niets op aarde;

26. al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken,mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig.

27. Want zie, wie verre van U zijn, gaan te gronde,Gij verdelgt al wie overspelig U verlaat,

28. maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn,de Here Here heb ik tot mijn toevlucht gesteld,en ik wil al uw werken vertellen.