hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42

Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Jobs eerste antwoord aan Elifaz (vervolg): Het leven is zwaar

1. Heeft niet de mens een zware dienst op aarde,en zijn zijn dagen niet als die van een dagloner?

2. Als een slaaf, die hijgt naar schaduw,of als een dagloner, die wacht op zijn loon,

3. zo werden mij maanden van ellende toebedeeld,en nachten van moeite mij beschoren.

4. Als ik ga slapen, denk ik: Wanneer zal ik opstaan?Maar de avond rekt zich, en zo word ik zatvan woelen tot de schemering.

5. Mijn lichaam is met maden en korsten stof overdekt,mijn huid klopt en ettert.

6. Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel,en spoeden ten einde zonder hoop.

7. Bedenk toch, dat mijn leven een ademtocht is;mijn oog zal het goede niet weer zien.

8. Het oog van hem die mij ziet, zal mij niet meer aanschouwen;uw ogen richten zich op mij en ik ben niet meer.

9. Gelijk een wolk verdwijnt en wegdrijft,zo stijgt wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op.

10. Nimmer keert hij terug naar zijn huis,nooit ziet zijn woonplaats hem weer.

11. Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen,ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest,klagen in de bitterheid van mijn ziel.

12. Ben ik de zee of een zeemonster,dat Gij een wacht tegen mij zet?

13. Wanneer ik denk: Mijn bed zal mij troost brengen,mijn legerstede mijn klacht verlichten,

14. dan verschrikt Gij mij door dromenen beangstigt mij door gezichten,

15. zodat ik verworging verkies,de dood boven mijn smarten.

16. Ik ben het moe, ik blijf toch niet altijd leven!Laat van mij af, want mijn dagen zijn een ademtocht.

17. Wat is de mens, dat Gij hem zo groot achten uw aandacht op hem vestigt,

18. dat Gij elke morgen hem bezoekt,elk ogenblik hem beproeft?

19. Wanneer zult gij eindelijk uw blik van mij afwenden,mij loslaten, zodat ik mijn speeksel kan wegslikken?

20. Heb ik gezondigd, wat doe ik U daarmee aan,Bewaker der mensen?Waarom stelt Gij mij tot uw mikpunt,zodat ik mijzelf tot een last geworden ben?

21. En waarom vergeeft Gij mijn overtreding nieten doet Gij mijn ongerechtigheid niet weg?Want weldra zal ik nederliggen in het stof;dan zult Gij mij zoeken, maar ik zal niet meer zijn.