hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42

Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 24 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Jobs derde antwoord aan Elifaz (vervolg): Slaat God acht op het lot der verdrukten?

1. Waarom zijn vanwege de Almachtigegeen oordeelstijden voorbehouden,en zien zij die Hem kennen, zijn gerichtsdagen niet?

2. Er zijn er, die grensstenen verzetten,die kudden roven en ze weiden.

3. De ezel der wezen voeren zij weg,de koe der weduwe nemen zij te pand;

4. de armen dringen zij van de weg,de ellendigen des lands verbergen zich altegader.

5. Zie, als wilde ezels in de woestijn gaan zij uit tot hun werk,zoekend naar voedsel;de steppe moet hun het brood voor de kinderen verschaffen.

6. In het veld halen zij zich voederen de wijngaard van de goddeloze lezen zij af.

7. Naakt overnachten zij, bij gebrek aan kleding,zij hebben geen dekking tegen de koude;

8. van de stortregen der bergen worden zij doornat,en bij gebrek aan een schuilplaatsdrukken zij zich vast tegen de rots.

9. Er zijn er, die de wees van de moederborst rovenen tegen de ellendige gewelddadig handelen.

10. Naakt lopen dezen rond, bij gebrek aan kleding,en zelf hongerend, dragen zij schoven;

11. tussen twee terrassen persen zij olieen treden de perskuipen, terwijl zij versmachten van dorst.

12. Uit de stad stijgt het gekerm van stervenden open roept de ziel van gewonden om hulp,doch God slaat geen acht op het gebed.

13. Anderen behoren tot de vijanden van het licht,zij kennen zijn wegen niet en blijven niet op zijn paden.

14. Tegen het daglicht maakt de moordenaar zich open doodt de ellendige en de arme,en des nachts is hij een dief gelijk.

15. Het oog van de overspeler wacht op de schemering,denkende: Geen oog mag mij zien;en hij legt een bedekking op zijn gezicht.

16. In het duister dringt men de huizen binnen;overdag sluiten zij zich op,zij willen niets weten van het daglicht;

17. want voor hen tezamen is diepe duisternis als morgenstond,daar zij met de verschrikkingender diepe duisternis vertrouwd zijn.

18. Snel drijven zij voort op het watervlak,vervloekt wordt hun erfdeel in het land,zij slaan de weg naar de wijnbergen niet in.

19. Droogte en hitte roven het sneeuwwater weg,zo het dodenrijk hen die zondigen.

20. De moederschoot vergeet hem,de wormen vergasten zich aan hem,aan hem wordt niet meer gedacht,de ongerechtigheid wordt gebroken als een boom.

21. Hij die een onvruchtbare, welke niet baart, uitplundert,en aan een weduwe geen gunst bewijst,

22. en zelfs sterken voortsleept door zijn kracht;hij staat daar, maar is zijn leven niet zeker.

23. Stelt Hij hem in veiligheid, hij leunt daarop,en zijn ogen zijn op hun wegen gericht.

24. Een korte tijd verheffen zij zich en zij zijn niet meer,zij zinken ineen en verschrompelen gelijk alles,zij worden afgesneden als de top van een halm.

25. Indien dit zo niet is, wie durft mij logenstraffenen mijn woord teniet doen?