hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42

Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 41 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Niemand is zo vermetel, dat hij hem zou durven tergen;wie is het dan, die voor Mij kan standhouden?

2. Wie zou Mij tegemoet treden, die Ik ongedeerd zou laten?Wat onder de ganse hemel is, dat behoort Mij toe.

3. Ik wil niet zwijgen over zijn leden,noch over zijn geweldige kracht en kunstige lichaamsbouw.

4. Wie heeft de zoom van zijn kleed opgelicht?Wie dringt door zijn dubbel pantser heen?

5. Wie heeft de deuren van zijn muil geopend?Rondom zijn tanden is verschrikking.

6. Zijn rug bestaat uit beschermende schilden,aaneengesloten als een nauwpassend zegel.

7. Zo dicht raakt het ene het andere,dat de wind er niet tussen kan komen;

8. het ene kleeft aan het andere,zij grijpen onafscheidelijk ineen.

9. Zijn niezen doet licht schitteren,zijn ogen zijn als de wimpers van de dageraad.

10. Uit zijn muil komen fakkels,vuurvonken schieten eruit.

11. Uit zijn neusgaten komt een dampals uit een kokende en dampende pot.

12. Zijn adem zet kolen in brand,en een vlam stijgt op uit zijn muil.

13. In zijn nek zetelt kracht,ontsteltenis springt voor hem uit.

14. Zijn vleeskwabben sluiten vast aaneen,onbeweeglijk aan hem vastgegoten.

15. Zijn binnenste is hard als steen,hard als een onderste molensteen.

16. Verheft hij zich, dan worden machtigen bevreesd,zij geraken buiten zichzelf van ontzetting.

17. Treft iemand hem met een zwaard,dan houdt het geen stand, evenmin als lans, werphout of pijl.

18. IJzer acht hij als stro,koper als vermolmd hout.

19. Geen pijl jaagt hem op de vlucht,slingerstenen worden voor hem veranderd in stoppelen.

20. Als een stoppel acht hij een knotsen hij lacht om het suizen van de lans.

21. Aan zijn onderzijde zitten puntige scherven,hij breidt een dorsslede uit op het slijk.

22. Hij doet de diepte koken als een pot,maakt de zee aan een zalfketel gelijk.

23. Achter hem is een lichtend spoor,zodat men de waterdiepte voor zilverhaar zou houden.

24. Zijns gelijke is er op aarde niet,een schepsel zonder vrees.

25. Op al wat hoog is, ziet hij neer,hij is koning over alle trotse dieren.