Oude Testament

Nieuwe Testament

Nehemia 11:8-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. en na hem Gabbai, Sallai: negenhonderd achtentwintig.

9. Joël, de zoon van Zikri, was gezaghebber over hen, en Jehuda, de zoon van Hassenua, was plaatsvervangend hoofd over de stad.

10. Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jakin;

11. Seraja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, was de overste van het huis Gods.

12. En hun broeders, die de dienst in de tempel deden: achthonderd tweeëntwintig. Voorts Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amsi, de zoon van Zekarja, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia;

13. en zijn broeders, familiehoofden: tweehonderd tweeënveertig. Voorts Amassai, de zoon van Azarel, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemot, de zoon van Immer;

14. en hun broeders, dappere helden: honderd achtentwintig. Hun hoofd was Zabdiël, de zoon van Gedolim.

15. En van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, de zoon van Bunni.

16. Sabbetai en Jozabad, van de hoofden der Levieten, hadden de leiding over de dienst buiten het huis Gods.

17. Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was de leider, die bij het gebed de lofzegging aanhief, en Bakbukja, de tweede van zijn broeders, en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun.

18. Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vierentachtig.

19. En de poortwachters: Akkub, Talmon en hun broeders, die de wacht hielden in de poorten: honderd tweeënzeventig.

20. Het overige Israël, de priesters, de Levieten, woonde in al de steden van Juda, ieder in zijn erfdeel.

21. De tempelhorigen woonden op de Ofel; Sicha en Gispa stonden aan het hoofd van de tempelhorigen.

22. Het hoofd van de Levieten te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, de zoon van Chasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha, uit de Asafieten, de zangers, voor de dienst bij het huis Gods.

Lees verder hoofdstuk Nehemia 11