hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13

Oude Testament

Nieuwe Testament

Nehemia 11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

De nieuwe inwoners van Jeruzalem en van de overige steden

1. De oversten van het volk gingen te Jeruzalem wonen, maar het overige volk wierp het lot, om een op de tien aan te wijzen in Jeruzalem, de heilige stad, te gaan wonen, en negen tienden in de andere steden.

2. Het volk nu prees al de mannen, die vrijwillig in Jeruzalem gingen wonen.

3. Dit zijn de hoofden van het gewest, die zich in Jeruzalem vestigden; – in de steden van Juda woonden, ieder op zijn bezit, in hun steden: Israël, de priesters, de Levieten, de tempelhorigen en de nakomelingen van Salomo’s knechten –.

4. Te Jeruzalem nu woonden van de Judeeërs en van de Benjaminieten: van de Judeeërs: Ataja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zekarja, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalalel, van de zonen van Peres;

5. en Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kolchoze, de zoon van Chazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zekarja, de zoon van Sela.

6. Al de zonen van Peres, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd achtenzestig dappere mannen.

7. En dit zijn de Benjaminieten: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Itiël, de zoon van Jesaja;

8. en na hem Gabbai, Sallai: negenhonderd achtentwintig.

9. Joël, de zoon van Zikri, was gezaghebber over hen, en Jehuda, de zoon van Hassenua, was plaatsvervangend hoofd over de stad.

10. Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jakin;

11. Seraja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, was de overste van het huis Gods.

12. En hun broeders, die de dienst in de tempel deden: achthonderd tweeëntwintig. Voorts Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amsi, de zoon van Zekarja, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia;

13. en zijn broeders, familiehoofden: tweehonderd tweeënveertig. Voorts Amassai, de zoon van Azarel, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemot, de zoon van Immer;

14. en hun broeders, dappere helden: honderd achtentwintig. Hun hoofd was Zabdiël, de zoon van Gedolim.

15. En van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, de zoon van Bunni.

16. Sabbetai en Jozabad, van de hoofden der Levieten, hadden de leiding over de dienst buiten het huis Gods.

17. Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was de leider, die bij het gebed de lofzegging aanhief, en Bakbukja, de tweede van zijn broeders, en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun.

18. Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vierentachtig.

19. En de poortwachters: Akkub, Talmon en hun broeders, die de wacht hielden in de poorten: honderd tweeënzeventig.

20. Het overige Israël, de priesters, de Levieten, woonde in al de steden van Juda, ieder in zijn erfdeel.

21. De tempelhorigen woonden op de Ofel; Sicha en Gispa stonden aan het hoofd van de tempelhorigen.

22. Het hoofd van de Levieten te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, de zoon van Chasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha, uit de Asafieten, de zangers, voor de dienst bij het huis Gods.

23. Want er bestond een koninklijke verordening aangaande hen, namelijk een vaste regeling voor de zangers, naar de behoeften van elke dag.

24. Petachja, de zoon van Mesezabel, van de zonen van Zerach, de zoon van Juda, stond ter beschikking van de koning in elke aangelegenheid, die op het volk betrekking had.

25. Wat de nederzettingen op het platteland betreft: van de Judeeërs woonden er te Kirjat-Arba en zijn onderhorige plaatsen, te Dibon en zijn onderhorige plaatsen, te Jekabseël en zijn dorpen,

26. te Jesua, Molada, Bet-Pelet,

27. Chasar-Sual, Berseba en zijn onderhorige plaatsen;

28. te Siklag, Mekona en zijn onderhorige plaatsen;

29. te En-Rimmon, Sora, Jarmut,

30. Zanoach, Adullam en zijn dorpen, Lakis en zijn velden, en te Azeka en zijn onderhorige plaatsen. Zij vestigden zich van Berseba af tot aan het dal Hinnom.

31. En de Benjaminieten: van Geba af te Mikmas, Ajja, Betel en zijn onderhorige plaatsen,

32. te Anatot, Nob, Ananja,

33. Hasor, Rama, Gittaïm,

34. Chadid, Seboïm, Neballat,

35. Lod, Ono, het Handwerkersdal.

36. Afdelingen van de Levieten uit Juda voegden zich bij Benjamin.