Oude Testament

Nieuwe Testament

Nehemia 11:2-8 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

2. Het volk nu prees al de mannen, die vrijwillig in Jeruzalem gingen wonen.

3. Dit zijn de hoofden van het gewest, die zich in Jeruzalem vestigden; – in de steden van Juda woonden, ieder op zijn bezit, in hun steden: Israël, de priesters, de Levieten, de tempelhorigen en de nakomelingen van Salomo’s knechten –.

4. Te Jeruzalem nu woonden van de Judeeërs en van de Benjaminieten: van de Judeeërs: Ataja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zekarja, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalalel, van de zonen van Peres;

5. en Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kolchoze, de zoon van Chazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zekarja, de zoon van Sela.

6. Al de zonen van Peres, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd achtenzestig dappere mannen.

7. En dit zijn de Benjaminieten: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Itiël, de zoon van Jesaja;

8. en na hem Gabbai, Sallai: negenhonderd achtentwintig.

Lees verder hoofdstuk Nehemia 11