Oude Testament

Nieuwe Testament

Klaagliederen 3:36-55 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

36. dat men een mens in zijn rechtszaak verongelijkt,zou de Here dat niet zien?

37. Wie is het, die spreekt en het is er,wanneer de Here het niet gebiedt?

38. Komt niet uit de mond des Allerhoogstenhet kwade en het goede?

39. Wat klaagt dan een mens in het leven!Ieder (klage) over zijn zonde.

40. Laten wij onze wegen doorzoeken en doorvorsenen ons bekeren tot de Here.

41. Laten wij met de handen ons hart opheffentot God in de hemel:

42. Wij hebben overtreden en zijn weerspannig geweest –Gij hebt niet vergeven.

43. Gij hebt U in toorn gehuld, Gij hebt ons vervolgd,ons meedogenloos gedood.

44. Gij hebt U gehuld in een wolk,ondoordringbaar voor het gebed.

45. Gij hebt ons gemaakt tot verachtelijk uitvaagselte midden van de volkeren.

46. Tegen ons hebben hun mond opengesperdal onze vijanden.

47. Schrik en strik zijn over ons gekomen,verderf en breuk.

48. Waterbeken vloeien uit mijn oogom de ondergang van de dochter mijns volks.

49. Mijn oog baadt in tranen, zonder ophouden,zonder verpozen,

50. totdat de Here nederzieten neerschouwt uit de hemel.

51. Mijn oog doet mij pijnom al de dochteren mijner stad.

52. Fel hebben zij mij, als een vogel, opgejaagd,die mij vijandig zijn zonder oorzaak.

53. Zij hebben mijn leven in een put versmoorden stenen op mij geworpen.

54. Wateren stroomden over mijn hoofd;ik dacht: ik ben verloren.

55. Ik roep uw naam aan, o Here,uit het onderste van de put.

Lees verder hoofdstuk Klaagliederen 3