Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 7:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Heeft niet de mens een zware dienst op aarde,en zijn zijn dagen niet als die van een dagloner?

2. Als een slaaf, die hijgt naar schaduw,of als een dagloner, die wacht op zijn loon,

3. zo werden mij maanden van ellende toebedeeld,en nachten van moeite mij beschoren.

4. Als ik ga slapen, denk ik: Wanneer zal ik opstaan?Maar de avond rekt zich, en zo word ik zatvan woelen tot de schemering.

5. Mijn lichaam is met maden en korsten stof overdekt,mijn huid klopt en ettert.

6. Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel,en spoeden ten einde zonder hoop.

7. Bedenk toch, dat mijn leven een ademtocht is;mijn oog zal het goede niet weer zien.

8. Het oog van hem die mij ziet, zal mij niet meer aanschouwen;uw ogen richten zich op mij en ik ben niet meer.

9. Gelijk een wolk verdwijnt en wegdrijft,zo stijgt wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op.

10. Nimmer keert hij terug naar zijn huis,nooit ziet zijn woonplaats hem weer.

11. Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen,ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest,klagen in de bitterheid van mijn ziel.

Lees verder hoofdstuk Job 7