Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 41:6-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Zijn rug bestaat uit beschermende schilden,aaneengesloten als een nauwpassend zegel.

7. Zo dicht raakt het ene het andere,dat de wind er niet tussen kan komen;

8. het ene kleeft aan het andere,zij grijpen onafscheidelijk ineen.

9. Zijn niezen doet licht schitteren,zijn ogen zijn als de wimpers van de dageraad.

10. Uit zijn muil komen fakkels,vuurvonken schieten eruit.

11. Uit zijn neusgaten komt een dampals uit een kokende en dampende pot.

12. Zijn adem zet kolen in brand,en een vlam stijgt op uit zijn muil.

13. In zijn nek zetelt kracht,ontsteltenis springt voor hem uit.

14. Zijn vleeskwabben sluiten vast aaneen,onbeweeglijk aan hem vastgegoten.

15. Zijn binnenste is hard als steen,hard als een onderste molensteen.

16. Verheft hij zich, dan worden machtigen bevreesd,zij geraken buiten zichzelf van ontzetting.

17. Treft iemand hem met een zwaard,dan houdt het geen stand, evenmin als lans, werphout of pijl.

18. IJzer acht hij als stro,koper als vermolmd hout.

19. Geen pijl jaagt hem op de vlucht,slingerstenen worden voor hem veranderd in stoppelen.

20. Als een stoppel acht hij een knotsen hij lacht om het suizen van de lans.

21. Aan zijn onderzijde zitten puntige scherven,hij breidt een dorsslede uit op het slijk.

22. Hij doet de diepte koken als een pot,maakt de zee aan een zalfketel gelijk.

23. Achter hem is een lichtend spoor,zodat men de waterdiepte voor zilverhaar zou houden.

Lees verder hoofdstuk Job 41