Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 41:11-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Uit zijn neusgaten komt een dampals uit een kokende en dampende pot.

12. Zijn adem zet kolen in brand,en een vlam stijgt op uit zijn muil.

13. In zijn nek zetelt kracht,ontsteltenis springt voor hem uit.

14. Zijn vleeskwabben sluiten vast aaneen,onbeweeglijk aan hem vastgegoten.

15. Zijn binnenste is hard als steen,hard als een onderste molensteen.

16. Verheft hij zich, dan worden machtigen bevreesd,zij geraken buiten zichzelf van ontzetting.

17. Treft iemand hem met een zwaard,dan houdt het geen stand, evenmin als lans, werphout of pijl.

18. IJzer acht hij als stro,koper als vermolmd hout.

19. Geen pijl jaagt hem op de vlucht,slingerstenen worden voor hem veranderd in stoppelen.

20. Als een stoppel acht hij een knotsen hij lacht om het suizen van de lans.

21. Aan zijn onderzijde zitten puntige scherven,hij breidt een dorsslede uit op het slijk.

22. Hij doet de diepte koken als een pot,maakt de zee aan een zalfketel gelijk.

Lees verder hoofdstuk Job 41