Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 41:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Niemand is zo vermetel, dat hij hem zou durven tergen;wie is het dan, die voor Mij kan standhouden?

2. Wie zou Mij tegemoet treden, die Ik ongedeerd zou laten?Wat onder de ganse hemel is, dat behoort Mij toe.

3. Ik wil niet zwijgen over zijn leden,noch over zijn geweldige kracht en kunstige lichaamsbouw.

4. Wie heeft de zoom van zijn kleed opgelicht?Wie dringt door zijn dubbel pantser heen?

5. Wie heeft de deuren van zijn muil geopend?Rondom zijn tanden is verschrikking.

6. Zijn rug bestaat uit beschermende schilden,aaneengesloten als een nauwpassend zegel.

7. Zo dicht raakt het ene het andere,dat de wind er niet tussen kan komen;

8. het ene kleeft aan het andere,zij grijpen onafscheidelijk ineen.

9. Zijn niezen doet licht schitteren,zijn ogen zijn als de wimpers van de dageraad.

10. Uit zijn muil komen fakkels,vuurvonken schieten eruit.

11. Uit zijn neusgaten komt een dampals uit een kokende en dampende pot.

12. Zijn adem zet kolen in brand,en een vlam stijgt op uit zijn muil.

Lees verder hoofdstuk Job 41