Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezechiël 12:8-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. En des morgens kwam het woord des Heren tot mij:

9. Mensenkind, heeft het huis Israëls, dat weerspannige geslacht, niet tot u gezegd: wat doet gij?

10. Zeg tot hen: zo zegt de Here Here: op de vorst in Jeruzalem slaat deze Godsspraak en op het gehele huis Israëls, dat daar woont.

11. Zeg: ik ben voor u een zinnebeeld; zoals ik gedaan heb, zo zal aan hen geschieden: in ballingschap, in gevangenschap zullen zij gaan;

12. en de vorst onder hen zal bij dikke duisternis zijn pak op zijn schouder laden en naar buiten trekken; in de muur zal men een gat maken om hem daar doorheen te laten; zijn gezicht zal hij bedekken, omdat hij met zijn oog deze grond niet zal weerzien.

13. Ik zal mijn net over hem uitspreiden en hij zal in mijn strik gevangen worden; Ik zal hem naar Babel, het land der Chaldeeën, brengen, maar hij zal dat niet zien; en daar zal hij sterven.

14. Allen die hem omgeven, zijn helpers en al zijn krijgsbenden, zal Ik naar alle windstreken verstrooien, en achter hen zal Ik het zwaard trekken.

15. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik hen onder de volken verspreid en over de landen verstrooi.

16. Maar Ik zal van hen een klein aantal mannen het zwaard, de honger en de pest doen overleven, opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de volken in wier gebied zij komen; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben.

17. Het woord des Heren kwam tot mij:

Lees verder hoofdstuk Ezechiël 12