Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 14:7-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. De volgende echter zult gij niet eten van de dieren die herkauwen of geheel gespleten hoeven hebben: de kameel, de haas, en de klipdas, omdat zij wel herkauwen, maar geen gespleten hoeven hebben; onrein zullen zij voor u zijn.

8. Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven heeft, maar niet herkauwt; onrein zal het voor u zijn. Van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij niet aanraken.

9. Dit moogt gij eten van al wat in het water leeft: al wat vinnen en schubben heeft, moogt gij eten,

10. maar gij zult niets eten dat geen vinnen of schubben heeft; onrein zal dat voor u zijn.

11. Elke reine vogel moogt gij eten.

12. Maar deze zijn het, waarvan gij niet eten zult: de arend, de lammergier en de zeearend;

13. de wouw, de gier en alle soorten kraaien;

14. alle soorten raven;

15. de struisvogel, de katuil, de meeuw en alle soorten sperwers;

16. de steenuil, de oehoe en de witte uil;

17. de pelikaan, de aasgier en de aalscholver;

18. de ooievaar en alle soorten reigers, de hop en de vleermuis.

19. Ook al het wemelend gedierte met vleugels – dat zal voor u onrein zijn, zij zullen niet gegeten worden.

20. Al het reine gevogelte moogt gij eten.

21. Gij zult geen aas eten; aan de vreemdeling, die binnen uw poorten vertoeft, moogt gij het te eten geven, of gij moogt het aan een buitenlander verkopen, want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.

22. Gij zult de gehele opbrengst van het zaad dat uit uw akker voortkomt, stipt vertienen, jaar op jaar.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 14