Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 14:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Gij zijt kinderen van de Here, uw God; gij zult uzelf om een dode geen insnijdingen toebrengen, noch het haar boven uw voorhoofd wegscheren;

2. want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is, en u heeft de Here uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn uit al de volken, die op de aardbodem wonen.

3. Gij zult niets eten, dat een gruwel is.

4. Dit zijn de dieren die gij eten moogt: rund, schaap en geit;

5. hert, gazel, antiloop, steenbok, das, wilde os en wild schaap;

6. elk dier, dat gespleten hoeven heeft – namelijk de beide hoeven geheel gekloofd – en herkauwt onder de dieren, moogt gij eten.

7. De volgende echter zult gij niet eten van de dieren die herkauwen of geheel gespleten hoeven hebben: de kameel, de haas, en de klipdas, omdat zij wel herkauwen, maar geen gespleten hoeven hebben; onrein zullen zij voor u zijn.

8. Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven heeft, maar niet herkauwt; onrein zal het voor u zijn. Van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij niet aanraken.

9. Dit moogt gij eten van al wat in het water leeft: al wat vinnen en schubben heeft, moogt gij eten,

10. maar gij zult niets eten dat geen vinnen of schubben heeft; onrein zal dat voor u zijn.

11. Elke reine vogel moogt gij eten.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 14