Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 3:28-34 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

28. Toen David dit later hoorde, zeide hij: Ik en mijn koningschap zijn voor altijd tegenover de Here onschuldig aan het bloed van Abner, de zoon van Ner.

29. Moge het neerkomen op het hoofd van Joab en op zijn gehele familie; moge er nooit in het huis van Joab iemand ontbreken, die een vloeiing heeft, melaats is, op een stok moet steunen, door het zwaard valt of broodsgebrek heeft.

30. Zo hebben Joab en zijn broeder Abisai Abner omgebracht, omdat hij hun broeder Asaël te Gibeon in de strijd had gedood.

31. En David zeide tot Joab en tot al het volk dat bij hem was: Scheurt uw klederen, omgordt u met rouwgewaden en gaat weeklagend voor Abner uit. Koning David ging achter de baar.

32. Toen men Abner in Hebron begroef, verhief de koning zijn stem en weende bij het graf van Abner en al het volk weende.

33. De koning hief dit klaaglied aan over Abner:Moest Abner sterven zoals een dwaas sterft?

34. Uw handen waren niet gebonden en uw voeten waren niet in ketenen geklonken.Gij zijt gevallen, zoals men door booswichten valt. –En al het volk weende nog meer over hem.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 3