Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 3:24-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

24. Daarop ging Joab naar de koning en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is bij u gekomen; waarom hebt gij hem dan laten gaan, zodat hij ongehinderd kon vertrekken?

25. Gij kent Abner, de zoon van Ner. Hij is gekomen om u te bedriegen en op de hoogte te komen van uw doen en laten en van wat gij van plan zijt te ondernemen.

26. Daarna ging Joab van David weg en zond Abner boden achterna, die hem deden terugkeren van de put Sira. Maar David wist er niets van.

27. Toen Abner in Hebron terugkeerde, nam Joab hem binnen in de poort ter zijde, alsof hij vertrouwelijk met hem wilde spreken; en hij stak hem daar in het onderlijf zodat hij stierf, om het bloed van zijn broeder Asaël.

28. Toen David dit later hoorde, zeide hij: Ik en mijn koningschap zijn voor altijd tegenover de Here onschuldig aan het bloed van Abner, de zoon van Ner.

29. Moge het neerkomen op het hoofd van Joab en op zijn gehele familie; moge er nooit in het huis van Joab iemand ontbreken, die een vloeiing heeft, melaats is, op een stok moet steunen, door het zwaard valt of broodsgebrek heeft.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 3