Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 18:7-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. En het volk van Israël werd daar door de knechten van David verslagen, het werd daar op die dag een grote slachting: twintigduizend.

8. De strijd breidde zich daar over de gehele streek uit, en het woud verteerde die dag meer van het volk dan het zwaard verteerd had.

9. De knechten van David troffen Absalom aan, terwijl deze op een muildier reed. Toen het muildier onder de dichte takken van een grote terebint kwam, raakte zijn hoofd vast in de terebint, zodat hij tussen hemel en aarde bleef hangen; en het muildier liep onder hem weg.

10. Iemand zag dit en ging Joab het meedelen; hij zeide: Zie, ik heb Absalom aan een terebint zien hangen.

11. Joab zeide tot de man die hem dit meedeelde: Als gij dat dan gezien hebt, waarom hebt gij hem daar niet tegen de grond geslagen? Dan zou het aan mij gestaan hebben u tien zilverstukken en een gordel te geven.

12. Maar de man zeide tot Joab: Al woog ik ook duizend zilverstukken op mijn handen, ik zou mijn hand niet naar de zoon van de koning uitstrekken, want ten aanhoren van ons heeft de koning u, Abisai en Ittai bevolen: Spaart mij de jongeling, Absalom.

13. Of, zou ik hem verraderlijk het leven benomen hebben, dan blijft toch niets voor de koning verborgen; en gij zoudt er u buiten houden.

14. Maar Joab zeide: Ik wil mij op deze wijze niet door u laten ophouden. Toen nam hij drie werpspiesen in zijn hand en stiet ze in het hart van Absalom, terwijl deze nog levend in de terebint hing.

15. En tien knechten, wapendragers van Joab, omringden Absalom en sloegen hem dood.

16. Daarop blies Joab op de hoorn, zodat het volk terugkeerde van de achtervolging van Israël; want Joab wilde het volk sparen.

17. Toen namen zij Absalom en wierpen hem in een grote kuil in het woud en richtten boven hem een zeer grote steenhoop op. Geheel Israël echter vluchtte, ieder naar zijn tent.

18. Absalom nu had bij zijn leven de steenzuil die in het Koningsdal staat, genomen en die voor zichzelf opgericht, want hij zeide: Ik heb geen zoon om de gedachtenis van mijn naam te bewaren. En hij had die opgerichte steen naar zijn eigen naam genoemd; daarom heet hij tot op deze dag: gedenkteken van Absalom.

19. En Achimaäs, de zoon van Sadok, zeide: Laat ik toch heensnellen en de koning de goede tijding brengen, dat de Here hem recht verschaft heeft tegenover zijn vijanden.

20. Maar Joab zeide tot hem: Op deze dag moet gij liever geen boodschapper zijn, maar op een andere dag kunt gij tijding brengen; op deze dag echter zoudt gij geen goede tijding brengen, omdat de zoon des konings dood is.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 18