hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24

Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Absaloms nederlaag en dood

1. Daarna monsterde David het krijgsvolk dat bij hem was, en stelde aan hun hoofd oversten over duizend en oversten over honderd.

2. Een derde deel van het volk plaatste David onder bevel van Joab, een derde deel onder bevel van Abisai, de zoon van Seruja, de broeder van Joab, en een derde deel onder bevel van de Gatiet Ittai. En de koning zeide tot het volk: Ook ik zal vast en zeker met u uittrekken.

3. Maar het volk zeide: Gij moet niet uittrekken; want, als wij soms moeten vluchten, zal men op ons geen acht slaan; ja, al zou de helft van ons sterven, zou men op ons geen acht slaan; maar gij zijt evenveel waard als tienduizend van ons. Nu dan, het is beter, dat gij van de stad uit ons te hulp komt.

4. Daarop zeide de koning tot hen: Wat u goeddunkt, zal ik doen. Toen ging de koning terzijde van de poort staan en al het volk trok uit, in afdelingen van honderd en van duizend.

5. En de koning beval Joab, Abisai en Ittai: Behandelt de jongeling, Absalom, met zachtheid. En al het volk hoorde, wat de koning ten aanzien van Absalom aan alle oversten beval.

6. Toen trok het volk het veld in, Israël tegemoet, en het kwam tot een strijd in het woud van Efraïm.

7. En het volk van Israël werd daar door de knechten van David verslagen, het werd daar op die dag een grote slachting: twintigduizend.

8. De strijd breidde zich daar over de gehele streek uit, en het woud verteerde die dag meer van het volk dan het zwaard verteerd had.

9. De knechten van David troffen Absalom aan, terwijl deze op een muildier reed. Toen het muildier onder de dichte takken van een grote terebint kwam, raakte zijn hoofd vast in de terebint, zodat hij tussen hemel en aarde bleef hangen; en het muildier liep onder hem weg.

10. Iemand zag dit en ging Joab het meedelen; hij zeide: Zie, ik heb Absalom aan een terebint zien hangen.

11. Joab zeide tot de man die hem dit meedeelde: Als gij dat dan gezien hebt, waarom hebt gij hem daar niet tegen de grond geslagen? Dan zou het aan mij gestaan hebben u tien zilverstukken en een gordel te geven.

12. Maar de man zeide tot Joab: Al woog ik ook duizend zilverstukken op mijn handen, ik zou mijn hand niet naar de zoon van de koning uitstrekken, want ten aanhoren van ons heeft de koning u, Abisai en Ittai bevolen: Spaart mij de jongeling, Absalom.

13. Of, zou ik hem verraderlijk het leven benomen hebben, dan blijft toch niets voor de koning verborgen; en gij zoudt er u buiten houden.

14. Maar Joab zeide: Ik wil mij op deze wijze niet door u laten ophouden. Toen nam hij drie werpspiesen in zijn hand en stiet ze in het hart van Absalom, terwijl deze nog levend in de terebint hing.

15. En tien knechten, wapendragers van Joab, omringden Absalom en sloegen hem dood.

16. Daarop blies Joab op de hoorn, zodat het volk terugkeerde van de achtervolging van Israël; want Joab wilde het volk sparen.

17. Toen namen zij Absalom en wierpen hem in een grote kuil in het woud en richtten boven hem een zeer grote steenhoop op. Geheel Israël echter vluchtte, ieder naar zijn tent.

18. Absalom nu had bij zijn leven de steenzuil die in het Koningsdal staat, genomen en die voor zichzelf opgericht, want hij zeide: Ik heb geen zoon om de gedachtenis van mijn naam te bewaren. En hij had die opgerichte steen naar zijn eigen naam genoemd; daarom heet hij tot op deze dag: gedenkteken van Absalom.

19. En Achimaäs, de zoon van Sadok, zeide: Laat ik toch heensnellen en de koning de goede tijding brengen, dat de Here hem recht verschaft heeft tegenover zijn vijanden.

20. Maar Joab zeide tot hem: Op deze dag moet gij liever geen boodschapper zijn, maar op een andere dag kunt gij tijding brengen; op deze dag echter zoudt gij geen goede tijding brengen, omdat de zoon des konings dood is.

21. Toen zeide Joab tot een Ethiopiër: Ga, meld de koning, wat gij gezien hebt. En de Ethiopiër boog zich voor Joab neer en snelde weg.

22. Maar Achimaäs, de zoon van Sadok, zeide nogmaals tot Joab: Wat er ook gebeure, ik wil ook heensnellen, de Ethiopiër achterna. Joab echter zeide: Waarom toch zoudt gij heensnellen, mijn zoon? Gij hebt immers geen boodschap die u wat oplevert?

23. (Hij antwoordde:) Wat er ook gebeure, ik snel heen. Toen zeide hij tot hem: Snel dan maar heen. En Achimaäs snelde heen in de richting van de Streek en kwam de Ethiopiër voor.

24. David nu zat tussen de beide poortdeuren. De wachter ging naar het dak van de poort, op de muur. Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij, dat er een man kwam aansnellen, geheel alleen.

25. De wachter riep dit de koning toe, en de koning zeide: Indien hij alleen is, brengt hij goede tijding. Toen hij steeds naderbij kwam,

26. zag de wachter een andere man lopen en hij riep de poortwachter toe: Zie, daar komt nog een man aansnellen, alleen. De koning sprak: Ook die brengt goede tijding.

27. Daarop zeide de wachter: Voor zover ik aan de loop van de eerste zien kan, is het Achimaäs, de zoon van Sadok. De koning sprak: Dat is een goed man, hij komt met goede tijding.

28. En Achimaäs riep de koning toe: Het is wel! Daarop boog hij zich voor de koning neer met het aangezicht ter aarde en zeide: Geprezen zij de Here, uw God, die de mannen die hun hand opgeheven hadden tegen mijn heer de koning, heeft overgeleverd.

29. Toen vroeg de koning: Is het wel met de jongeling, met Absalom? Achimaäs antwoordde: Ik zag een grote oploop, toen Joab de knecht des konings, uw knecht, zond; maar ik weet niet wat het was.

30. Daarop zeide de koning: Treed terzijde, ga hier staan. Hij trad terzijde en bleef daar staan.

31. En zie, toen kwam de Ethiopiër. De Ethiopiër zeide: Mijn heer de koning ontvangt een goede tijding, want de Here heeft u heden recht verschaft tegenover allen die tegen u waren opgestaan.

32. Maar de koning vroeg de Ethiopiër: Is het wel met de jongeling, met Absalom? En de Ethiopiër antwoordde: Mogen de vijanden van mijn heer de koning en allen die tegen u zijn opgestaan om kwaad te doen, worden als die jongeling.

33. Toen ontroerde de koning; hij ging naar het bovenvertrek van de poort en weende. En terwijl hij heen en weer liep, sprak hij: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik in uw plaats gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!