Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 18:29-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

29. Toen vroeg de koning: Is het wel met de jongeling, met Absalom? Achimaäs antwoordde: Ik zag een grote oploop, toen Joab de knecht des konings, uw knecht, zond; maar ik weet niet wat het was.

30. Daarop zeide de koning: Treed terzijde, ga hier staan. Hij trad terzijde en bleef daar staan.

31. En zie, toen kwam de Ethiopiër. De Ethiopiër zeide: Mijn heer de koning ontvangt een goede tijding, want de Here heeft u heden recht verschaft tegenover allen die tegen u waren opgestaan.

32. Maar de koning vroeg de Ethiopiër: Is het wel met de jongeling, met Absalom? En de Ethiopiër antwoordde: Mogen de vijanden van mijn heer de koning en allen die tegen u zijn opgestaan om kwaad te doen, worden als die jongeling.

33. Toen ontroerde de koning; hij ging naar het bovenvertrek van de poort en weende. En terwijl hij heen en weer liep, sprak hij: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik in uw plaats gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 18