Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 18:11-24 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Joab zeide tot de man die hem dit meedeelde: Als gij dat dan gezien hebt, waarom hebt gij hem daar niet tegen de grond geslagen? Dan zou het aan mij gestaan hebben u tien zilverstukken en een gordel te geven.

12. Maar de man zeide tot Joab: Al woog ik ook duizend zilverstukken op mijn handen, ik zou mijn hand niet naar de zoon van de koning uitstrekken, want ten aanhoren van ons heeft de koning u, Abisai en Ittai bevolen: Spaart mij de jongeling, Absalom.

13. Of, zou ik hem verraderlijk het leven benomen hebben, dan blijft toch niets voor de koning verborgen; en gij zoudt er u buiten houden.

14. Maar Joab zeide: Ik wil mij op deze wijze niet door u laten ophouden. Toen nam hij drie werpspiesen in zijn hand en stiet ze in het hart van Absalom, terwijl deze nog levend in de terebint hing.

15. En tien knechten, wapendragers van Joab, omringden Absalom en sloegen hem dood.

16. Daarop blies Joab op de hoorn, zodat het volk terugkeerde van de achtervolging van Israël; want Joab wilde het volk sparen.

17. Toen namen zij Absalom en wierpen hem in een grote kuil in het woud en richtten boven hem een zeer grote steenhoop op. Geheel Israël echter vluchtte, ieder naar zijn tent.

18. Absalom nu had bij zijn leven de steenzuil die in het Koningsdal staat, genomen en die voor zichzelf opgericht, want hij zeide: Ik heb geen zoon om de gedachtenis van mijn naam te bewaren. En hij had die opgerichte steen naar zijn eigen naam genoemd; daarom heet hij tot op deze dag: gedenkteken van Absalom.

19. En Achimaäs, de zoon van Sadok, zeide: Laat ik toch heensnellen en de koning de goede tijding brengen, dat de Here hem recht verschaft heeft tegenover zijn vijanden.

20. Maar Joab zeide tot hem: Op deze dag moet gij liever geen boodschapper zijn, maar op een andere dag kunt gij tijding brengen; op deze dag echter zoudt gij geen goede tijding brengen, omdat de zoon des konings dood is.

21. Toen zeide Joab tot een Ethiopiër: Ga, meld de koning, wat gij gezien hebt. En de Ethiopiër boog zich voor Joab neer en snelde weg.

22. Maar Achimaäs, de zoon van Sadok, zeide nogmaals tot Joab: Wat er ook gebeure, ik wil ook heensnellen, de Ethiopiër achterna. Joab echter zeide: Waarom toch zoudt gij heensnellen, mijn zoon? Gij hebt immers geen boodschap die u wat oplevert?

23. (Hij antwoordde:) Wat er ook gebeure, ik snel heen. Toen zeide hij tot hem: Snel dan maar heen. En Achimaäs snelde heen in de richting van de Streek en kwam de Ethiopiër voor.

24. David nu zat tussen de beide poortdeuren. De wachter ging naar het dak van de poort, op de muur. Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij, dat er een man kwam aansnellen, geheel alleen.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 18