Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 18:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Daarna monsterde David het krijgsvolk dat bij hem was, en stelde aan hun hoofd oversten over duizend en oversten over honderd.

2. Een derde deel van het volk plaatste David onder bevel van Joab, een derde deel onder bevel van Abisai, de zoon van Seruja, de broeder van Joab, en een derde deel onder bevel van de Gatiet Ittai. En de koning zeide tot het volk: Ook ik zal vast en zeker met u uittrekken.

3. Maar het volk zeide: Gij moet niet uittrekken; want, als wij soms moeten vluchten, zal men op ons geen acht slaan; ja, al zou de helft van ons sterven, zou men op ons geen acht slaan; maar gij zijt evenveel waard als tienduizend van ons. Nu dan, het is beter, dat gij van de stad uit ons te hulp komt.

4. Daarop zeide de koning tot hen: Wat u goeddunkt, zal ik doen. Toen ging de koning terzijde van de poort staan en al het volk trok uit, in afdelingen van honderd en van duizend.

5. En de koning beval Joab, Abisai en Ittai: Behandelt de jongeling, Absalom, met zachtheid. En al het volk hoorde, wat de koning ten aanzien van Absalom aan alle oversten beval.

6. Toen trok het volk het veld in, Israël tegemoet, en het kwam tot een strijd in het woud van Efraïm.

7. En het volk van Israël werd daar door de knechten van David verslagen, het werd daar op die dag een grote slachting: twintigduizend.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 18