Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 3:11-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Toen zeide de Here tot Samuël: Zie, Ik ga in Israël iets doen, zodat een ieder die ervan hoort, de beide oren tuiten zullen.

12. Te dien dage zal Ik aan Eli in vervulling doen gaan al wat Ik over zijn huis gesproken heb, van het begin tot het einde.

13. Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik over zijn huis voor altijd gericht zal oefenen om de ongerechtigheid, waarvan hij geweten heeft; immers zijn zonen brachten een vloek over zich en hij heeft hen niet eens berispt.

14. Daarom heb Ik het huis van Eli gezworen: nooit zal de ongerechtigheid van het huis van Eli worden verzoend door slachtoffer of door spijsoffer.

15. Samuël nu bleef liggen tot de morgen; toen opende hij de deuren van het huis des Heren. Samuël zag ertegen op Eli het gezicht mee te delen.

16. Doch Eli riep Samuël en zeide: Samuël, mijn zoon. Deze zeide: Hier ben ik.

17. En hij zeide: Wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij. Zo moge God u doen, ja nog erger, indien gij iets voor mij verbergt van het gehele woord, dat Hij tot u gesproken heeft.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 3