hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31

Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 3 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

De roeping van Samuël

1. De jonge Samuël was in de dienst des Heren onder toezicht van Eli. Nu was in die dagen het woord des Heren schaars; gezichten waren niet talrijk.

2. In die tijd had Eli zich eens op zijn gewone plaats te ruste begeven – zijn ogen begonnen zwak te worden, hij kon niet meer zien.

3. Nog was de lamp Gods niet uitgegaan. Samuël had zich te ruste begeven in de tempel des Heren waar de ark Gods was.

4. Toen riep de Here Samuël, en hij zeide: Hier ben ik.

5. Toen snelde hij naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij hebt mij immers geroepen. Doch deze zeide: Ik heb niet geroepen, leg u weer neer. Toen ging hij heen en legde zich weer neer.

6. En de Here riep Samuël opnieuw. Toen stond Samuël op, ging naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij hebt mij immers geroepen. Doch deze zeide: Ik heb niet geroepen, mijn zoon; leg u weer neer.

7. Samuël nu kende de Here nog niet; nog nooit was hem een woord des Heren geopenbaard.

8. En de Here riep Samuël nog eens, voor de derde maal. Toen stond hij op, ging naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij hebt mij immers geroepen. Toen begreep Eli, dat de Here de jongen riep.

9. Daarom zeide Eli tot Samuël: Ga heen, leg u weer neer, en als Hij u roept, zeg dan: spreek Here, want uw knecht hoort. En Samuël ging heen en legde zich weer op zijn plaats neer.

10. Toen kwam de Here, bleef daar staan en riep als de vorige keren: Samuël, Samuël! En Samuël zeide: Spreek, want uw knecht hoort.

11. Toen zeide de Here tot Samuël: Zie, Ik ga in Israël iets doen, zodat een ieder die ervan hoort, de beide oren tuiten zullen.

12. Te dien dage zal Ik aan Eli in vervulling doen gaan al wat Ik over zijn huis gesproken heb, van het begin tot het einde.

13. Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik over zijn huis voor altijd gericht zal oefenen om de ongerechtigheid, waarvan hij geweten heeft; immers zijn zonen brachten een vloek over zich en hij heeft hen niet eens berispt.

14. Daarom heb Ik het huis van Eli gezworen: nooit zal de ongerechtigheid van het huis van Eli worden verzoend door slachtoffer of door spijsoffer.

15. Samuël nu bleef liggen tot de morgen; toen opende hij de deuren van het huis des Heren. Samuël zag ertegen op Eli het gezicht mee te delen.

16. Doch Eli riep Samuël en zeide: Samuël, mijn zoon. Deze zeide: Hier ben ik.

17. En hij zeide: Wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij. Zo moge God u doen, ja nog erger, indien gij iets voor mij verbergt van het gehele woord, dat Hij tot u gesproken heeft.

18. Toen deelde Samuël hem alles mee zonder iets voor hem te verzwijgen. En hij zeide: Hij is de Here, Hij doe wat goed is in zijn ogen.

19. Samuël nu groeide op, en de Here was met hem en liet geen van zijn woorden ter aarde vallen.

20. En geheel Israël van Dan tot Berseba kwam tot de erkenning, dat aan Samuël door de Here het ambt van profeet was toevertrouwd.

21. De Here verscheen ook verder in Silo, want Hij openbaarde Zich in Silo aan Samuël door het woord des Heren.