Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 3:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De jonge Samuël was in de dienst des Heren onder toezicht van Eli. Nu was in die dagen het woord des Heren schaars; gezichten waren niet talrijk.

2. In die tijd had Eli zich eens op zijn gewone plaats te ruste begeven – zijn ogen begonnen zwak te worden, hij kon niet meer zien.

3. Nog was de lamp Gods niet uitgegaan. Samuël had zich te ruste begeven in de tempel des Heren waar de ark Gods was.

4. Toen riep de Here Samuël, en hij zeide: Hier ben ik.

5. Toen snelde hij naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij hebt mij immers geroepen. Doch deze zeide: Ik heb niet geroepen, leg u weer neer. Toen ging hij heen en legde zich weer neer.

6. En de Here riep Samuël opnieuw. Toen stond Samuël op, ging naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij hebt mij immers geroepen. Doch deze zeide: Ik heb niet geroepen, mijn zoon; leg u weer neer.

7. Samuël nu kende de Here nog niet; nog nooit was hem een woord des Heren geopenbaard.

8. En de Here riep Samuël nog eens, voor de derde maal. Toen stond hij op, ging naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij hebt mij immers geroepen. Toen begreep Eli, dat de Here de jongen riep.

9. Daarom zeide Eli tot Samuël: Ga heen, leg u weer neer, en als Hij u roept, zeg dan: spreek Here, want uw knecht hoort. En Samuël ging heen en legde zich weer op zijn plaats neer.

10. Toen kwam de Here, bleef daar staan en riep als de vorige keren: Samuël, Samuël! En Samuël zeide: Spreek, want uw knecht hoort.

11. Toen zeide de Here tot Samuël: Zie, Ik ga in Israël iets doen, zodat een ieder die ervan hoort, de beide oren tuiten zullen.

12. Te dien dage zal Ik aan Eli in vervulling doen gaan al wat Ik over zijn huis gesproken heb, van het begin tot het einde.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 3