Oude Testament

Nieuwe Testament

Romeinen 2:21-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

21. hoe nu, gij, die een ander onderwijst, onderwijst gij uzelf niet? Gij, die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij?

22. Die overspel verbiedt, doet gij overspel? Die gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof?

23. Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de wet?

24. Want de naam Gods wordt om u gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven staat.

25. Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien gij de wet volbrengt, maar indien gij een overtreder van de wet zijt, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden.

26. Zal dan, indien de onbesnedene de eisen der wet in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden?

27. Dan zal de van nature onbesnedene, doordat hij de wet volbrengt, u oordelen, die, hoewel in het bezit van letter en besnijdenis, een overtreder van de wet zijt.

28. Want niet híj is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt,

29. maar híj is een Jood, die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God.

Lees verder hoofdstuk Romeinen 2