Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Tessalonicenzen 2:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Maar wij verzoeken u, broeders, met betrekking tot de komst van [onze] Here Jezus Christus en onze vereniging met Hem,

2. dat gij niet spoedig uw bezinning verliest of in onrust verkeert, hetzij door een geestesuiting, hetzij door een prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig zou zijn, alsof de dag des Heren (reeds) aanbrak.

3. Laat niemand u misleiden, op welke wijze ook, want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs,

4. de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is.

5. Herinnert gij u niet, dat ik, toen ik nog bij u was, u dit meermalen gezegd heb?

6. En gij weet thans wel, wat hem weerhoudt, totdat hij zich openbaart op zijn tijd.

7. Want het geheimenis der wetteloosheid is reeds in werking; (wacht) slechts totdat hij, die op het ogenblik nog weerhoudt, verwijderd is.

Lees verder hoofdstuk 2 Tessalonicenzen 2