Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 23:1-9 Het Boek (HTB)

1. Paulus keek de Raad onderzoekend aan en zei: ‘Broeders, tot op deze dag heb ik steeds met een zuiver geweten voor God geleefd.’

2. ‘Sla hem op zijn mond,’ zei de hogepriester Ananias tegen de mannen die vlak bij Paulus stonden.

3. ‘God zal u slaan, huichelaar,’ zei Paulus tegen hem. ‘U zit hier om volgens de wet recht over mij te spreken. Geeft u iemand opdracht mij te slaan, wat tegen de wet is?’

4. ‘Hoe durft u de hogepriester beledigen!’ zei een van de mannen die bij Paulus stonden.

5. ‘Och, broeders, ik wist niet dat hij de hogepriester was, want er staat geschreven dat men een leider van het volk niet mag verwensen,’ antwoordde Paulus.

6. Paulus wist dat de Raad voor de helft uit Sadduceeën en voor de helft uit Farizeeën bestond. Hij riep: ‘Broeders! Ik ben een Farizeeër en kom uit een familie van Farizeeën! Ik sta hier vandaag terecht omdat ik verwacht dat de doden weer levend zullen worden!’

7. Door die woorden ontstond er onenigheid tussen de Farizeeën en de Sadduceeën. Weg was hun eensgezindheid!

8. Want de Sadduceeën zeggen dat de mens na zijn dood niet meer levend kan worden en ook dat er geen engelen en geesten bestaan. Maar de Farizeeën zijn het daar niet mee eens en leren het tegenovergestelde.

9. Er ontstond hooglopende ruzie tussen de twee partijen. Enkele Farizese bijbelgeleerden sprongen voor Paulus in de bres en zeiden: ‘Volgens ons is er niets op deze man aan te merken. Het is best mogelijk dat een geest of een engel met hem heeft gesproken.’

Lees verder hoofdstuk Handelingen 23