hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28

Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 23 Het Boek (HTB)

Paulus voor de Hoge Raad

1. Paulus keek de Raad onderzoekend aan en zei: ‘Broeders, tot op deze dag heb ik steeds met een zuiver geweten voor God geleefd.’

2. ‘Sla hem op zijn mond,’ zei de hogepriester Ananias tegen de mannen die vlak bij Paulus stonden.

3. ‘God zal u slaan, huichelaar,’ zei Paulus tegen hem. ‘U zit hier om volgens de wet recht over mij te spreken. Geeft u iemand opdracht mij te slaan, wat tegen de wet is?’

4. ‘Hoe durft u de hogepriester beledigen!’ zei een van de mannen die bij Paulus stonden.

5. ‘Och, broeders, ik wist niet dat hij de hogepriester was, want er staat geschreven dat men een leider van het volk niet mag verwensen,’ antwoordde Paulus.

6. Paulus wist dat de Raad voor de helft uit Sadduceeën en voor de helft uit Farizeeën bestond. Hij riep: ‘Broeders! Ik ben een Farizeeër en kom uit een familie van Farizeeën! Ik sta hier vandaag terecht omdat ik verwacht dat de doden weer levend zullen worden!’

7. Door die woorden ontstond er onenigheid tussen de Farizeeën en de Sadduceeën. Weg was hun eensgezindheid!

8. Want de Sadduceeën zeggen dat de mens na zijn dood niet meer levend kan worden en ook dat er geen engelen en geesten bestaan. Maar de Farizeeën zijn het daar niet mee eens en leren het tegenovergestelde.

9. Er ontstond hooglopende ruzie tussen de twee partijen. Enkele Farizese bijbelgeleerden sprongen voor Paulus in de bres en zeiden: ‘Volgens ons is er niets op deze man aan te merken. Het is best mogelijk dat een geest of een engel met hem heeft gesproken.’

10. De ruzie liep zo hoog op en er werd van weerszijden zo hard aan Paulus getrokken dat de commandant bang was dat ze hem zouden verscheuren. Daarom liet hij hem bevrijden uit de handen van de strijdende partijen en naar het fort brengen.

11. Die nacht kwam de Here bij Paulus en zei: ‘Maak u geen zorgen, Paulus. Zoals u hier in Jeruzalem over Mij hebt gesproken, moet u ook in Rome over Mij spreken.’

12. De volgende morgen beraamde een aantal Joden een samenzwering om een aanslag te plegen op Paulus. Onder een vloek verplichtten zij zich ertoe niets te eten of te drinken zolang zij hem niet hadden gedood.

13. Meer dan veertig mannen namen aan deze samenzwering deel.

14. Zij gingen naar de leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad en zeiden: ‘Wij hebben een vloek op ons genomen: wij zullen niets eten of drinken, zolang wij Paulus niet hebben gedood.

15. Vraag de commandant om Paulus nog eens voor de Raad te brengen, omdat u zijn zaak nauwkeuriger wilt onderzoeken. Voordat hij hier komt, zullen wij hem vermoorden. Wij zijn er klaar voor!’

16. Maar een neef van Paulus hoorde over dit complot en ging het zijn oom in het fort vertellen.

17. Paulus riep een van de officieren en zei: ‘Breng deze jongeman naar de commandant. Hij heeft hem iets belangrijks te vertellen.’

18. De officier bracht hem bij de commandant en zei: ‘Paulus, onze gevangene, riep mij en vroeg deze jongeman bij u te brengen, omdat hij u iets te vertellen heeft.’

19. De commandant nam de jongeman bij de hand en toen zij alleen waren, vroeg hij: ‘Wat heb je me te vertellen?’

20. ‘De Joden hebben een afspraak gemaakt,’ zei Paulus' neef. ‘Zij zullen u morgen vragen Paulus nog eens voor de Raad te brengen, zogenaamd om hem nader te ondervragen.

21. Maar u moet dat niet doen. Want veertig van hun mannen liggen in een hinderlaag om Paulus te vermoorden. Zij hebben allemaal een vloek op zich genomen om niets te eten en te drinken voor Paulus dood is. Zij staan nu al klaar omdat zij verwachten dat u zult doen wat de leidende priesters u zullen vragen.’

22. De commandant zei dat de jongeman kon gaan en voegde er streng aan toe: ‘Laat niemand weten dat je me dit hebt verteld.’

23. Hij riep twee van zijn officieren en zei tegen hen: ‘Vanavond om negen uur moeten tweehonderd soldaten klaarstaan om naar Caesarea te gaan en ook nog tweehonderd speerdragers en zeventig ruiters.

24. Zorg ervoor dat Paulus een paard krijgt en breng hem veilig bij gouverneur Felix.’

25. Daarna schreef hij een brief waarin stond:

26. ‘Aan zijne Excellentie, gouverneur Felix:

27. De man die ik u stuur, is door de Joden gevangengenomen. Toen zij op het punt stonden hem te doden, ben ik er met mijn soldaten naar toe gegaan en heb hem uit hun handen bevrijd. Ik had ontdekt dat hij een Romein is.

28. Omdat ik precies wilde weten waarvan ze hem beschuldigden, bracht ik hem voor hun Hoge Raad.

29. Maar daar bleek dat hij niets heeft gedaan waarop de doodstraf of gevangenisstraf staat. Het ging bij hun beschuldiging om bepaalde kwesties van het Joodse geloof.

30. Nu is mij verteld dat er een aanslag op deze man wordt beraamd. Daarom heb ik hem meteen naar u gezonden, ik heb zijn aanklagers gezegd hun beschuldigingen tegen de man bij u te brengen. U groetend met de meeste hoogachting, Claudius Lysias.’

31. De soldaten deden wat hun was opgedragen en brachten Paulus die nacht naar Antipatris.

32. De volgende morgen lieten ze het aan de ruiters over om hem verder te brengen en gingen zelf terug naar het fort in Jeruzalem.

33. Toen de ruiters in Caesarea aankwamen, overhandigden zij de brief aan de gouverneur en brachten ook Paulus bij hem.

34. De gouverneur las de brief en vroeg Paulus uit welke provincie hij kwam. ‘Uit Cilicië,’ antwoordde Paulus.

35. ‘Ik zal u verhoren als uw aanklagers hier zijn,’ zei de gouverneur. Hij gaf bevel hem gevangen te zetten in het paleis van Herodes.