Oude Testament

Nieuwe Testament

Mattheüs 27:30-38 Statenvertaling (SV1750)

30. En op Hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op Zijn hoofd.

31. En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af, en deden Hem Zijn klederen aan, en leidden Hem heen om te kruisigen.

32. En uitgaande, vonden zij een man van Cyrene, met name Simon; dezen dwongen zij, dat hij Zijn kruis droeg.

33. En gekomen zijnde tot de plaats, genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats,

34. Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken.

35. Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden, hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen.

36. En zij, nederzittende, bewaarden Hem aldaar.

37. En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN.

38. Toen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter-,en een ter linker zijde.

Lees verder hoofdstuk Mattheüs 27