Oude Testament

Nieuwe Testament

Mattheüs 27:18-29 Statenvertaling (SV1750)

18. Want hij wist, dat zij Hem door nijdigheid overgeleverd hadden.

19. En als hij op den rechterstoel zat, zo heeft zijn huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige; want ik heb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil.

20. Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden, dat zij zouden Bar-abbas begeren, en Jezus doden.

21. En de stadhouder, antwoordende, zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Bar-abbas.

22. Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat Hem gekruisigd worden.

23. Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden!

24. Als nu Pilatus zag, dat hij niet vorderde, maar veel meer dat er oproer werd, nam hij water en wies de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes Rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien.

25. En al het volk, antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen.

26. Toen liet hij hun Bar-abbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden.

27. Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden over Hem de ganse bende.

28. En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om;

29. En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijn rechter hand; en vallende op hun knieen voor Hem, bespotten zij Hem, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden!

Lees verder hoofdstuk Mattheüs 27