49. En zij, ziende Hem wandelen op de zee, meenden, dat het een spooksel was, en schreeuwden zeer;
50. Want zij zagen Hem allen, en werden ontroerd; en terstond sprak Hij met hen, en zeide tot hen: Zijt welgemoed, Ik ben het; vreest niet.
51. En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelven, en waren verwonderd.
52. Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want hun hart was verhard.
53. En als zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Gennesareth, en havenden aldaar.