Oude Testament

Nieuwe Testament

Zacharia 2:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En ik sloeg mijn ogen op en ik zag toe, en zie, een man met een meetsnoer in de hand.

2. Toen vroeg ik: Waar gaat gij heen? En hij antwoordde mij: Ik ga Jeruzalem opmeten en zien hoe groot zijn breedte en lengte zal zijn.

3. En zie, toen de engel die met mij sprak, naar voren trad, ging een andere engel hem tegemoet, tot wie hij zeide:

4. Snel heen, spreek tot die jongeling: als een open plaats zal Jeruzalem daar liggen vanwege de menigte van mensen en vee daarin.

5. En Ik zelf, luidt het woord des Heren, zal haar een vurige muur zijn rondom, en heerlijkheid binnen in haar.

6. Op, Op! Vlucht uit het Noorderland! luidt het woord des Heren, want naar de vier windstreken des hemels heb Ik u uiteengedreven, luidt het woord des Heren.

7. Op, redt u naar Sion, gij die woont bij de dochter van Babel.

8. Want, zo zegt de Here der heerscharen, wiens heerlijkheid mij gezonden heeft, aangaande de volken die u uitgeplunderd hebben – want wie u aanraakt, raakt zijn oogappel aan –:

9. voorwaar, zie, Ik beweeg mijn hand tegen hen, en zij zullen hun knechten ten buit worden. Dan zult gij weten, dat de Here der heerscharen mij gezonden heeft.

Lees verder hoofdstuk Zacharia 2