Oude Testament

Nieuwe Testament

Spreuken 6:1-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Mijn zoon, indien gij borg zijt geworden voor uw naaste,voor een vreemde uw handslag hebt gegeven;

2. als gij verstrikt zijt door de woorden van uw mond,gevangen zijt door de woorden van uw mond –

3. doe dan toch dit, mijn zoon, en red u,want gij zijt in de greep van uw naaste gekomen:ga, klamp uw naaste aan en bestorm hem;

4. gun uw ogen geen slaapen uw oogleden geen sluimering;

5. red u als een gazelle van de vangst,als een vogel uit de hand van de vogelaar.

6. Ga tot de mier, gij luiaard,zie haar wegen en word wijs:

7. hoewel zij geen aanvoerder heeft,noch leidsman, noch heerser,

8. bereidt zij in de zomer haar brood,verzamelt zij in de oogst haar spijs.

9. Hoelang, luiaard, zult gij neerliggen,wanneer zult gij opstaan uit uw slaap?

10. Nog even slapen, nog even sluimeren,nog even liggen met gevouwen handen –

11. daar komt uw armoede over u als een snelle loperen uw gebrek als een gewapend man.

12. Een nietsnut, een onheilstichter is hij,die met bedrieglijke mond rondgaat,

13. die met zijn ogen knipt,met zijn voeten schuifelt, met zijn vingers wijst,

14. in wiens hart draaierijen zijn, die aldoor kwaad smeedt,die twist stookt.

15. Daarom komt plotseling zijn ondergang,in een oogwenk wordt hij onherstelbaar verbrijzeld.

16. Deze zes dingen haat de Here,ja, zeven zijn Hem een hartgrondige gruwel:

17. hoogmoedige ogen, een valse tong,handen die onschuldig bloed vergieten,

18. een hart dat heilloze plannen smeedt,voeten die zich haasten om naar het kwade te snellen,

Lees verder hoofdstuk Spreuken 6