hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31

Oude Testament

Nieuwe Testament

Spreuken 5 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Waarschuwing tegen de vreemde vrouw

1. Mijn zoon, sla acht op mijn wijsheid,neig uw oor naar mijn verstandigheid,

2. om bedachtzaamheid in acht te nemenen laten uw lippen kennis bewaren.

3. Want van honigzeem druipen de lippen der vreemde vrouw,gladder dan olie is haar gehemelte,

4. maar op het laatst is zij bitter als alsem,scherp als een tweesnijdend zwaard.

5. Haar voeten dalen af naar de dood,haar schreden raken het dodenrijk.

6. Opdat gij het pad des levens niet zoudt inslaan,zijn haar gangen doolwegen, zonder dat gij het weet.

7. Nu dan, zonen, luistert naar mijen wijkt niet af van de woorden mijns monds.

8. Houd uw weg ver van haar,nader niet tot de deur van haar huis,

9. opdat gij uw luister niet aan anderen geeftnoch uw jaren aan een meedogenloze;

10. opdat vreemden zich niet verzadigen met uw vermogen,en uw moeizaam verworven goedniet kome in het huis van een onbekende,

11. zodat gij in het laatst zoudt kermen,als uw vlees en uw lijf verteerd zijn,

12. en gij zoudt zeggen: Hoe heb ik de tucht kunnen hatenen heeft mijn hart de vermaning kunnen versmaden;

13. waarom heb ik niet geluisterdnaar de stem van mijn leermeesters,heb ik mijn oor niet geneigdnaar hen die mij onderrichtten!

14. Bijna was ik in alle kwaad geraakt– te midden van de gemeente en de vergadering.

15. Drink water uit uw eigen regenbaken welwater uit uw eigen bornput.

16. Moeten uw bronnen op straat overstromen,(uw) waterbeken op de pleinen?

17. Zij moeten voor u alleen zijn,niet voor vreemden nevens u.

18. Uw bron zij gezegend,verheug u over de vrouw uwer jeugd:

19. een liefelijke hinde, een bekoorlijke ree;laat haar boezem u te allen tijde vreugdedronken maken,wees bestendig verrukt over haar liefkozingen.

20. Waarom zoudt gij dan, mijn zoon, afdwalen naar een vreemde,de boezem van een onbekende omarmen?

21. Want voor de ogen des Heren liggen ieders wegen open,Hij weegt al zijn gangen.

22. Zijn ongerechtigheden vangen de goddeloze,in de strikken zijner zonde raakt hij vast.

23. Hij sterft, omdat tucht hem ontbreekt,door zijn grote dwaasheid verdwaalt hij.