Oude Testament

Nieuwe Testament

Spreuken 28:11-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Een rijk man moge wijs zijn in eigen ogen,een arme die verstandig is, doorziet hem wel.

12. Als de rechtvaardigen juichen, is de heerlijkheid groot,maar als de goddelozen tot macht komen,verbergen zich de mensen.

13. Wie zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn;maar wie ze belijdt en nalaat, die vindt ontferming.

14. Welzalig de mens die gedurig vreest,maar wie zijn hart verhardt, valt in het onheil.

15. Een grommende leeuw en een hongerige beeris een goddeloze heerser over een zwak volk.

16. Een vorst zonder inzicht bedrijft veel afpersingen,maar wie onrechtmatig gewin haat, verlengt zijn dagen.

17. Een mens, bezwaard door bloedschuld,zal vluchten tot de groeve toe; men weerhoude hem niet.

18. Wie in oprechtheid wandelt, zal worden gered;maar hij, wiens wegen verkeerd zijn, valt onverhoeds.

19. Wie zijn akker bewerkt, zal zich met brood verzadigen;maar wie ijdele dingen najaagt, zal zich met armoede verzadigen.

20. Een betrouwbaar man heeft veel zegen,maar wie naar rijkdom jaagt, blijft niet ongestraft.

21. Aanzien des persoons is verkeerd:zelfs om een bete broods kan een man overtreden.

22. Een man, boos van oog, hunkert naar rijkdom,en hij weet niet, dat gebrek hem zal overkomen.

23. Wie een ander vermaant, zal later meer dank oogstendan wie vleit met gladde tong.

24. Wie zijn vader en zijn moeder iets ontrooften denkt: het is geen zonde,die is een metgezel van de misdadiger.

25. De hebzuchtige verwekt twist,maar wie op de Here vertrouwt, wordt overvloedig verkwikt.

26. Wie op eigen hart vertrouwt, is een dwaas;maar wie in wijsheid wandelt, zal ontkomen.

27. Wie de arme geeft, zal geen gebrek lijden;maar wie zijn ogen toesluit, wordt zwaar vervloekt.

Lees verder hoofdstuk Spreuken 28