hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31

Oude Testament

Nieuwe Testament

Spreuken 18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De eenzelvige zoekt zijn eigen begeerte,hij barst los tegen al wat verstandig is.

2. Een dwaas schept geen behagen in inzicht,maar hierin, dat zijn hart zich bloot geeft.

3. Waar de goddeloze komt, komt ook verachting,en met schande komt smaad.

4. De woorden van iemands mond zijn diepe wateren,een bruisende beek, een bron van wijsheid.

5. Het is verkeerd de goddeloze voor te trekken,en de rechtvaardige in het gericht weg te duwen.

6. De lippen van de dwaas brengen twist voort,en zijn mond roept om slagen.

7. De mond van de dwaas is hem tot verderf,zijn lippen zijn een valstrik voor hemzelf.

8. De woorden van de lasteraar zijn als lekkernijen;zij glijden immers af naar de schuilhoeken van het hart.

9. Hij, die traag is in zijn arbeid,is reeds een broeder van de verderver.

10. De naam des Heren is een sterke toren;de rechtvaardige ijlt daarheen en is onaantastbaar.

11. Het bezit van de rijke is zijn sterke stad,en als een hoge muur – in zijn verbeelding.

12. Vóór de val is het hart van de mens hoogmoedig,maar ootmoed gaat vooraf aan de eer.

13. Wie antwoord geeft, voordat hij hoort,die is het tot dwaasheid en smaad.

14. De geestkracht van de mens houdt hem staande in zijn lijden,maar een neerslachtige geest, wie zal die opbeuren?

15. Het hart van de verstandige verwerft kennis,het oor der wijzen zoekt kennis.

16. Iemands geschenk maakt ruimte voor hemen brengt hem in de tegenwoordigheid der groten.

17. In het rechtsgeding heeft de eerste (spreker) gelijk,maar dan komt de ander en rekent hem na.

18. Het lot doet twistingen ophoudenen scheidt sterke mannen van elkander.

19. Een verongelijkte broeder is ontoegankelijker dan een sterke stad,en twistingen zijn als de grendel van een burcht.

20. Van de vrucht van iemands mond wordt zijn binnenste verzadigd;hij verzadigt zich van de opbrengst van zijn lippen.

21. Dood en leven zijn in de macht der tong,wie aan haar toegeeft, zal haar vrucht eten.

22. Wie een vrouw vond, heeft iets goeds gevondenen gunst van de Here verworven.

23. Smekend spreekt de arme,maar hard antwoordt de rijke.

24. Veel makkers strekken een mens tot ongeluk,maar soms is een vriend aanhankelijker dan een broeder.