Oude Testament

Nieuwe Testament

Spreuken 13:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Een wijs zoon laat zich tuchtigen door zijn vader,maar een spotter luistert niet naar berisping.

2. Van de vrucht zijns monds zal iemand het goede eten,maar de begeerte der trouwelozen gaat uit naar geweld.

3. Wie zijn mond in toom houdt, bewaart zijn leven;wie zijn lippen openspert, hem wacht het verderf.

4. De ziel van de luiaard is begerig, maar tevergeefs,doch de ziel van de vlijtigen wordt overvloedig verkwikt.

5. De rechtvaardige haat leugentaal,maar de goddeloze maakt zich gehaat en wordt te schande.

6. Gerechtigheid bewaart de onberispelijken van wandel,maar goddeloosheid stort de zondaren in het verderf.

7. Sommigen stellen zich rijk aan,terwijl zij in het geheel niets hebben;anderen houden zich arm bij veel bezit.

8. Het losgeld voor iemands leven is zijn rijkdom,maar de arme krijgt geen bedreiging te horen.

9. Het licht der rechtvaardigen brandt blijde,maar de lamp der goddelozen wordt uitgeblust.

10. Door overmoed ontstaat slechts twist,maar bij hen die zich laten raden, is wijsheid.

11. Een vermogen, uit niets verkregen, slinkt weg;maar wie met eigen hand vergadert, wordt rijk.

12. Een langgerekt hopen maakt het hart ziek,maar een vervulde begeerte is een boom des levens.

13. Wie het woord veracht, moet het ontgelden;maar wie het gebod vreest, hem zal vergolden worden.

Lees verder hoofdstuk Spreuken 13