1. Wee u, weerspannige, bezoedelde, verdrukkende stad!
2. Zij hoort naar geen roepstem, zij neemt geen tuchtiging aan; op de Here vertrouwt zij niet, tot haar God nadert zij niet.
3. Haar vorsten in haar midden zijn brullende leeuwen; haar rechters zijn avondwolven, zij laten niets over tot de morgen.
4. Haar profeten zijn woordenkramers, mannen die trouweloos handelen; haar priesters ontwijden het heilige, zij doen de wet geweld aan.
5. De Here is rechtvaardig in haar midden; Hij doet geen onrecht; elke morgen geeft Hij zijn recht; als het licht wordt, blijft het niet uit. Doch de verkeerde weet van geen schaamte.
6. Ik heb volken uitgeroeid; vernield zijn hun hoektorens; Ik heb hun straten verwoest, zodat niemand er meer door gaat; hun steden liggen in puin, zonder mensen, zonder inwoners.
7. Ik zeide: Vrees Mij toch, neem tuchtiging aan; dan zal haar woning niet uitgeroeid worden volgens alles waarmee Ik over haar bezoeking zal doen. Evenwel, zij waren er vroeg bij om al hun boze daden te bedrijven.