Oude Testament

Nieuwe Testament

Sefanja 2:8-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Ik heb gehoord het gesmaad van Moab en het gehoon der Ammonieten, waarmede zij mijn volk smaadden en zich verhieven tegen hun gebied.

9. Daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here der heerscharen, de God van Israël, voorwaar, Moab zal aan Sodom gelijk worden, en de Ammonieten aan Gomorra, een veld van distelen en een zoutgroeve en een woestenij tot in eeuwigheid. Het overblijfsel van mijn volk zal hen plunderen en de rest van mijn natie hen erfelijk bezitten.

10. Dit zal hun wedervaren voor hun overmoed, want zij hebben gesmaad en zich verheven tegen het volk van de Here der heerscharen.

11. Geducht zal de Here tegen hen wezen, want Hij zal alle goden der aarde doen wegteren, en voor Hem zullen zich neerbuigen, ieder uit zijn plaats, alle kustlanden der volken.

12. Ook gij, Ethiopiërs, zult met mijn zwaard doorstoken worden.

13. En Hij zal zijn hand tegen het Noorden uitstrekken, Hij zal Assur te gronde richten en Nineve tot een wildernis maken, dor als een woestijn.

14. Kudden zullen zich daar legeren, alle gedierte, dat in troepen leeft; zowel pelikaan als roerdomp zullen overnachten op zijn kapitelen; hoort, hoe het giert door het venster; verwoesting is op de drempel, want men heeft het cederwerk vernield.

15. Dit is de uitgelaten stad, die zo onbezorgd woonde, die bij zichzelf zeide: Ik ben het en niemand anders. Hoe is zij tot een woestenij geworden, een rustplaats voor het wild gedierte! Ieder die haar voorbijgaat, zal fluiten, met de hand schudden.

Lees verder hoofdstuk Sefanja 2