Oude Testament

Nieuwe Testament

Ruth 2:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Noömi nu had een bloedverwant van haar mans kant, een zeer vermogend man uit het geslacht van Elimelek, Boaz geheten.

2. En Ruth, de Moabitische, zeide tot Noömi: Laat mij naar het veld gaan en aren lezen achter hem, die mij genegen zal zijn. En zij zeide tot haar: Ga, mijn dochter.

3. Zij ging dan heen en kwam en las op in het veld achter de maaiers; bij geval trof zij het stuk land van Boaz, die uit het geslacht van Elimelek was.

4. En zie, Boaz kwam uit Betlehem en hij zeide tot de maaiers: De Here zij met u! Zij zeiden tot hem: De Here zegene u!

5. Toen zeide Boaz tot zijn knecht, die over de maaiers gesteld was: Bij wie behoort deze jonge vrouw?

6. De knecht, die over de maaiers gesteld was, antwoordde: Dat is een jonge vrouw uit Moab, die met Noömi meegekomen is uit het veld van Moab;

7. zij heeft gezegd: laat mij toch oplezen en inzamelen bij de schoven achter de maaiers. En zo is zij gekomen en zij is bezig geweest van de morgenstond af tot nu toe; het is iemand, die weinig thuis zit.

Lees verder hoofdstuk Ruth 2