Oude Testament

Nieuwe Testament

Ruth 1:9-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. de Here geve u, dat gij rust moogt vinden, ieder in het huis van haar man. Hierop kuste zij ze, doch zij verhieven haar stem en weenden,

10. en zij zeiden tot haar: Wij keren zeker met u terug naar uw volk.

11. Maar Noömi zeide: Keert terug, mijn dochters, waarom zoudt gij met mij medegaan? Heb ik nog zonen in mijn schoot, die u tot mannen zouden kunnen worden?

12. Keert terug, mijn dochters, gaat heen, want ik ben te oud om een man toe te behoren. Indien ik al dacht: Ik heb hoop; ja, al zou ik vannacht een man toebehoren, ja, al zou ik zonen baren,

13. zoudt gij daarop wachten, tot zij volwassen waren? Zoudt gij daarom verhinderd worden een man toe te behoren? Neen toch, mijn dochters, het is immers voor mij veel verdrietiger dan voor u, want de hand des Heren is tegen mij uitgestrekt.

14. Toen verhieven zij opnieuw haar stem en weenden, en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth klemde zich aan haar vast.

15. Toen zeide zij: Zie, uw schoonzuster is teruggekeerd naar haar volk en haar goden; keer terug, uw schoonzuster achterna.

16. Maar Ruth zeide: Dring er bij mij niet op aan, dat ik u in de steek zou laten, door van u terug te keren; want waar gij zult heengaan, zal ik heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten: uw volk is mijn volk en uw God is mijn God;

17. waar gij zult sterven, zal ik sterven, en daar zal ik begraven worden. Zo moge de Here mij doen, ja nog erger: voorwaar, de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en u.

Lees verder hoofdstuk Ruth 1