Oude Testament

Nieuwe Testament

Richteren 8:21-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

21. Toen zeiden Zebach en Salmunna: Sta gij zelf op en stoot ons neer, want zoals de man is, is zijn kracht. Dus stond Gideon op, doodde Zebach en Salmunna en nam de maantjes, die hun kamelen aan de hals droegen.

22. De mannen van Israël nu zeiden tot Gideon: Heers over ons, zowel gij als uw zoon en uw kleinzoon, want gij hebt ons uit de macht van Midjan verlost.

23. Doch Gideon antwoordde hun: Ik zal over u niet heersen en ook mijn zoon zal over u niet heersen, de Here zal over u heersen.

24. Voorts zeide Gideon tot hen: Een verzoek wil ik u doen. Ieder van u geve mij een ring uit zijn buit – omdat het Ismaëlieten waren, hadden zij namelijk gouden ringen gedragen –.

25. Zij zeiden: Wij willen ze gaarne geven. En nadat men een mantel uitgespreid had, wierp ieder daarop een ring uit zijn buit.

26. Het gewicht nu der gouden ringen, die hij gevraagd had, bedroeg zeventienhonderd gouden sikkels, afgezien van de maantjes, de oorhangers en de roodpurperen klederen, die de koningen van Midjan gedragen hadden, en afgezien van de kettinkjes, die hun kamelen aan de hals droegen.

27. Gideon dan maakte daarvan een efod en plaatste die in zijn stad Ofra. Daar bedreef geheel Israël er overspelig afgoderij mee; hij werd voor Gideon en zijn huis tot een valstrik.

28. Zo moest Midjan voor de Israëlieten bukken en stak het hoofd niet weder op; toen had het land ten tijde van Gideon veertig jaar rust.

29. Jerubbaäl nu, de zoon van Joas, ging wonen in zijn huis.

30. En Gideon had zeventig zonen, die van hem afstamden, want hij had vele vrouwen;

31. en ook zijn bijvrouw, die te Sichem woonde, baarde een zoon, aan wie hij de naam Abimelek gaf.

32. Gideon, de zoon van Joas, stierf in hoge ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas in Ofra der Abiëzrieten.

33. En nadat Gideon gestorven was, gingen de Israëlieten opnieuw overspelig de Baäls nalopen en maakten Baäl-Berit tot hun god;

34. de Israëlieten dachten niet aan de Here, hun God, die hen uit de macht van al hun vijanden rondom gered had,

35. en waren het huis van Jerubbaäl-Gideon niet erkentelijk in verhouding tot al het goede, dat hij aan Israël gedaan had.

Lees verder hoofdstuk Richteren 8