Oude Testament

Nieuwe Testament

Richteren 19:7-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. En toen de man opstond om toch weg te gaan, hield zijn schoonvader bij hem aan, zodat hij daar weer bleef overnachten.

8. Maar op de vijfde dag, toen hij vroeg in de morgen opstond om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw: Verkwik u toch eerst, en blijf nog wat, totdat de dag ten avond neigt. En zij aten samen.

9. Toen de man opstond om te vertrekken met zijn bijvrouw en zijn knecht, zeide zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, tot hem: Zie, de dag neigt ten avond; blijf toch overnachten, zie, hoe de dag voorbij is, blijf hier overnachten en wees vrolijk; dan kunt gij morgen vroeg opstaan voor uw reis en naar huis gaan.

10. Maar de man wilde niet blijven overnachten en maakte zich reisvaardig en vertrok. Zo kwam hij tot tegenover Jebus – dat is Jeruzalem – tezamen met zijn span gezadelde ezels en zijn bijvrouw.

11. Toen zij dicht bij Jebus waren en de zon laag gedaald was, zeide de knecht tot zijn heer: Laten wij nu toch afslaan naar deze stad der Jebusieten en daar overnachten.

12. Maar zijn heer antwoordde hem: Wij zullen niet afslaan naar een vreemde stad, waar geen Israëlieten wonen, maar verder trekken tot Gibea.

13. Ook zeide hij tot zijn knecht: Kom, laten wij trachten de een of andere plaats te bereiken en te Gibea of te Rama overnachten.

14. Toen zij verder trokken op hun tocht, ging de zon onder bij Gibea, dat tot Benjamin behoort.

15. Daarom sloegen zij daarheen af om te Gibea te gaan overnachten, en toen zij daar gekomen waren, bleven zij op het stadsplein. Maar er was niemand, die hen naar huis meenam om te overnachten.

16. Maar zie, daar kwam des avonds een oud man van zijn werk, van het veld. Die man was uit het gebergte van Efraïm en woonde als vreemdeling te Gibea; de bewoners van die plaats waren Benjaminieten.

17. Toen hij opkeek en de reiziger op het stadsplein zag, zeide de oude man: Waar gaat gij heen en vanwaar komt gij?

Lees verder hoofdstuk Richteren 19