Oude Testament

Nieuwe Testament

Richteren 19:11-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Toen zij dicht bij Jebus waren en de zon laag gedaald was, zeide de knecht tot zijn heer: Laten wij nu toch afslaan naar deze stad der Jebusieten en daar overnachten.

12. Maar zijn heer antwoordde hem: Wij zullen niet afslaan naar een vreemde stad, waar geen Israëlieten wonen, maar verder trekken tot Gibea.

13. Ook zeide hij tot zijn knecht: Kom, laten wij trachten de een of andere plaats te bereiken en te Gibea of te Rama overnachten.

14. Toen zij verder trokken op hun tocht, ging de zon onder bij Gibea, dat tot Benjamin behoort.

15. Daarom sloegen zij daarheen af om te Gibea te gaan overnachten, en toen zij daar gekomen waren, bleven zij op het stadsplein. Maar er was niemand, die hen naar huis meenam om te overnachten.

16. Maar zie, daar kwam des avonds een oud man van zijn werk, van het veld. Die man was uit het gebergte van Efraïm en woonde als vreemdeling te Gibea; de bewoners van die plaats waren Benjaminieten.

17. Toen hij opkeek en de reiziger op het stadsplein zag, zeide de oude man: Waar gaat gij heen en vanwaar komt gij?

18. Hij antwoordde hem: Wij trekken uit Betlehem in Juda tot diep in het gebergte van Efraïm. Ik ben daarvandaan; ik ben naar Betlehem in Juda geweest en ben op weg naar huis, nu is er niemand, die mij meeneemt naar zijn huis,

19. ofschoon ik stro en voeder voor onze ezels heb zowel als brood en wijn voor mij zelf, voor uw dienstmaagd en de knecht, die uw dienstknecht bij zich heeft; er ontbreekt ons niets.

20. Toen zeide de oude man: Vrede zij u! Laat mij maar zorgen voor al wat gij nodig hebt; op het plein echter moet gij niet overnachten.

Lees verder hoofdstuk Richteren 19