Oude Testament

Nieuwe Testament

Richteren 18:4-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

4. En hij zeide tot hen: Zó en zó heeft Micha met mij gedaan; hij heeft mij in dienst genomen en ik ben zijn priester geworden.

5. Zij zeiden tot hem: Vraag God dan, opdat wij weten of de tocht die wij maken, voorspoedig zal zijn.

6. En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede! De tocht die gij maakt, is de Here welgevallig.

7. Daarop gingen de vijf mannen heen en kwamen te Laïs. En zij zagen, dat het volk, dat daar woonde, veilig leefde, op de wijze der Sidoniërs, vreedzaam en gerust; er was geen heerser, die hen in enig opzicht in hun land lastig viel. Ook waren zij ver verwijderd van de Sidoniërs en hadden met niemand iets te maken.

8. Toen zij bij hun stamgenoten te Sora en Estaol teruggekomen waren, zeiden hun stamgenoten tot hen: Wat is uw bevinding?

9. En zij zeiden: Maakt u gereed, laten wij tegen hen optrekken, want wij hebben het land gezien en zie, het is zeer goed. En gij blijft stilzitten! Talmt niet met optrekken om het land in bezit te gaan nemen.

10. Als gij daar komt, komt gij bij een in gerustheid levend volk, en het land biedt naar alle zijden ruimte. Voorwaar, God heeft het in uw macht gegeven; het is een oord, waar aan niets ter wereld gebrek is.

11. Toen braken vandaar, uit Sora en Estaol, zeshonderd man van het geslacht der Danieten op, aangegord met krijgswapenen.

12. Zij trokken op en legerden zich bij Kirjat-Jearim in Juda. Daarom noemt men die plaats Machane-Dan tot op de huidige dag; zij ligt achter Kirjat-Jearim.

13. Vandaar trokken zij het gebergte van Efraïm door en kwamen bij het huis van Micha.

Lees verder hoofdstuk Richteren 18