Oude Testament

Nieuwe Testament

Richteren 11:9-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. En Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Indien gij mij terughaalt om tegen de Ammonieten te strijden, en de Here hen aan mij overlevert, dan zal ik dus hoofd over u zijn.

10. Hierop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: De Here hore onze afspraak, dat wij inderdaad zó zullen doen, als gij zegt!

11. Toen ging Jefta met de oudsten van Gilead mee en het volk stelde hem tot hoofd en aanvoerder over zich aan; Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht des Heren te Mispa.

12. Hierop zond Jefta boden naar de koning der Ammonieten met de vraag: Wat hebben wij met elkander te maken, dat gij tegen mij opgetrokken zijt om mijn land te bestrijden?

13. De koning der Ammonieten zeide tot de boden van Jefta: Israël heeft, toen het uit Egypte getrokken was, mijn land vermeesterd van de Arnon tot de Jabbok en de Jordaan. Nu dan, geeft het mij goedschiks terug.

14. Hierop zond Jefta nogmaals boden naar de koning der Ammonieten en zeide tot hem:

15. Zo zegt Jefta: Israël heeft noch het land van Moab noch dat der Ammonieten vermeesterd.

16. Want toen Israël uit Egypte trok, ging het de woestijn door tot de Schelfzee en kwam te Kades.

17. Toen zond Israël boden naar de koning van Edom met het verzoek: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom wilde daarvan niet horen. En ook zond het boden naar de koning van Moab, maar deze weigerde, waarop Israël te Kades bleef.

18. Het ging toen de woestijn door om het land van Edom en dat van Moab heen, kwam ten oosten van het land van Moab en legerde zich aan de overzijde van de Arnon, zonder het gebied van Moab te betreden, want de Arnon vormde de grens van Moab.

Lees verder hoofdstuk Richteren 11